***********************************************************************
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS & TECHNISCHE GEGEVENS
----------------------------------------------------------------------------------
Kaart-Nr: 64W
PLAAT: Stokkem
Nr: 216
Type Boring: 110 (Schootse hei) van het Mijnwezen
Topografische kaart: 26/3
Uitgevoerd te: Rotem
Postnr:
Adres boorplaats: (I)
Opdrachtgever: Société Générale Charbonnière te Diest
Boorfirma: N.V. Foraky
Boordatum: 25/07/1939
Topografie: A. Grosjean (05/09/1939)
Stalen door: H. Weynen en F. Timmermans (van 363m50 af tot 414m95)
Boringsmethode: met de hand (voorput):van 0m tot 4m;
met de avegaar en de puls:van 4m tot 8m28;
met de puls:van 8m28 tot 29m;
met de spoelbeitel (430m) en dikspoeling:van 29m90 tot 125m35
Lengte & doormeters: 21" tot 10m48; 18" tot 30m20; 14" tot 125m35; 10"1/2 tot 195m;
9"1/4 en 8" (187m86+ 226m82) tot 414m68;
Grondwaterstanden:
1ste maal:
Bij rust: 7m10
Tijdens pompen:
Debiet :
Waterzaaknr:
Totale diepte: 622 m
Stalen bewaard: ja
Maaiveld/ref. peil: 44m60
X:
Y:
NIS-code:
------------------------------------------------------------------------
BOORBESCHRIJVING
------------------------------------------------------------------------
Nr * Diepte Basis * AARD DER GRONDLAGEN
------------------------------------------------------------------------
Beschrijving door F. Halet en A. Grosjean : van 0m tot 143m
Beschrijving door A. Grosjean : van 144m tot 156m
Beschrijving door R. Legrand : van 157m tot 363m
Beschrijving door A. Grosjean en R. Legrand : van 364m tot 622m
A. - Avegaar-stalen
1 5.00 1 : Kleiachtig grijs zand, iets roestachtig, met enkele zeldzame kwarts-
korrels
2 6.00 2 : Zeer fijn geel zand, licht glimmerhoudend
3 7.00 3 : Fijn kwartsachtig, geel zand, licht glimmerhoudend
4 7.70 4 : Gruisachtig roestgekleurd zand, met klein gerolde zandstenen
5 8.00 5 : Rolstenen (kwartsiet, kwarts, vuurstenen)
6 9.00 6 : Idem
7 10.00 7 : Gruisachtig, geel-grijs zand met kleine rolstenen
8 11.00 8 : Kleine rolstenen
9 12.00 9 : Gruisachtig zand met kleine rolstenen
10 13.00 10 : Rolstenen
11 14.00 11 : Rolstenen (hier heeft men een dikke kwartsiet rolsteen gevonden
(lengte 0m25)
12 16.00 13 : Kwartsachtig grijs-groen zand met enige kleine rolstenen
13 17.00 14 : Grijs-groen licht kwartsachtig zand met rolstenen
14 18.00 15: Idem, met een dikke kwartsiet zandsteen
15 19.00 16 : Bruinachtig grijs zand met rolstenen, in het bijzondere blauwe
16 19.00 17 : kwartsieten
17 20.00 18 : Bruinachtig grijs, licht kwartsachtig zand met enkele rolstenen
18 21.00 19 : Idem
19 22.00 20 : Hetzelfde zand, met zeldzame kleine rolstenen die in het algemeen
gebroken zijn
20 23.00 20 : Idem, darenboven heeft men hier, met de puls, een dikke steen
(ongeveer 2kg350) bovengehaald, die volgens het zeggen van de boor-
meester, niet van boven kan voorkomen. Het is een niet wel afgerond stuk
van een versplinterd eruptief gesteente met blauwachtige kwarts,feldspath,
chloriet (?) enz. (nader te onderzoeken)
21 24.00 21 : Hetzelfde zand met gebroken gruisjes
22 25.00 22 : Idem, zonder gruisjes, licht glimmerhoudend
23 26.00 23 : Idem
24 27.00 24 : Idem
25 28.00 25 : Idem
26 29.00 26 : Idem, met zeer zeldzame gruisjes
27 30.00 27 : Idem met bruinkoolkorrels
De zanden nrs. 16 tot 27 zijn met bruinkoolachtige stoffen gekleurd
B. - Spoelbeitel-stalen
28 43.00 (waarschijnlijk ingevallen stukken)
29 43.00 28 : Witachtig-grijs, fijn kwartsachtig zand met hoekige gruisjes
30 44.00 29 : Idem
31 47.00 30 : Bruinkool zonder struktuur
32 48.00-53.00 31-36 : Idem
33 54.00 37 : Idem, als 28
34 55.00 38 : Idem
35 56.00 39 : Idem
36 57.00 40 : Idem
37 58.00 41 : Bruinkool
38 59.00-60.00 42-43 : Idem
2
39 72.00 44 : Kwartsachtig, witachtig, grijs zand met gruisjes
40 76.00 45 : Idem
41 80.00 46 : Idem
42 84.00 47 : Idem
43 89.00 48 : Idem, een split van zonaire calcédoine
44 98.00 49 : Dergelijk zand, met roestachtiger gruisjes en ballekes van grijsachtig
leem
45 99.00 50 : Geelachtig en roestachtig zand met limoniet, gedeeltelijk aaneengekit.
Nog enkele gruisjes en leem ballekes
46 102.00 51 : Fijn kwartsachtig grijs-geel zand met gruisjes, met linonietachtige
produkten
47 106.00 52 : Idem, met een afgebroken tand ?
48 112.00 53 : Fijn kwartsachtig licht grijs zand, met enkele gruisjes
49 112.60 54 : Beitel monster : grijs leem met fijn, groen glauconietisch zand
50 128.00 55 : Grijs zand met een gering ziftoverschot (> 1mm), dat bestaat uit
steenkorrels, en enige schelpfragmenten
51 129.00 56 : Idem
52 130.00 57 : Idem, met stukken van het leem n° 54
53 131.00 58 : Grijs zand met zeldzame glauconiet korrels
54 132.00 59 : Idem, met Dentalium buis fragment
55 133.00 60 : Grijs zand met veel schelpfragmenten
56 134.00 61 : Idem
57 135.00 62 : Kwartsachtig grijs zand met kleine gruisjes en veel schelpfragmenten
58 136.00 63 : Idem
59 137.00 64 : Lichtgrijs fijn kwartsachtig zand met talrijke verbrijzelde schelp-
fragmenten (Pecten-Pectonculus ?)
60 138.00 65 : Idem
61 139.00 66 : Groenachtig-grijs fijn zand met dezelfde verbrijzelde schelpfragmenten
62 140.00 67 : Idem, zoals nr. 64
63 141.00 68 : Idem
64 142.00 69 : Idem, (Dentalium)
65 143.00 70 : Idem
66 144.00 71 : Idem
67 145.00 72 : Idem
68 146.00 73 : Idem, daarenboven een klein kwartsrolsteen (8 mm)
69 147.00 74 : Hetzelfde zand met talrijke schelpfragmenten
70 148.00 75 : Idem
71 149.00 76 : Idem
72 150.00 77 : Idem
73 151.00 78 : Iets donkerder en meer samenhangend zand met zeldzamere schelp-
fragmenten
74 152.00 79 : Idem
75 153.00 80 : Idem
76 154.00 81 : Idem
77 155.00 82 : Idem
78 156.00 83 : Idem
3
79 157.00 84 : Idem
80 158.00 85 : Idem
81 159.00 86 : Idem
82 160.00 87 : Idem, toujours non calcarifère à part les coquilles
83 161.00 88 : Sable gris un peu verdâtre, calcarifère, glauconifère avec grès gris
glauconifère avec quelques débris de fossiles
84 162.00 89 : Idem
85 163.00 90 : Idem
86 164.00 91 : Idem
87 165.00 92 : Idem
88 166.00 93 : Idem
89 167.00 94 : Idem
90 168.00 95 : Idem
91 169.00 96 : Sable gris clair, calcarifère, glauconifère avec grès glauconifère, quel-
ques débris de fossiles comme précédemment
92 170.00 97 : Idem
93 171.00 98 : Idem
94 172.00 99 : Idem
95 173.00 100 : Idem
96 174.00 101 : Idem
97 175.00 102 : Sable gris verdâtre, non calcarifère, glauconifère, un peu argileux,
avec un peu de grès, et quelques débris de fossiles
98 176.00 103 : Idem
99 177.00 104 : Idem, très argileux, plus bleu
100 178.00 105 : Idem, idem.
101 179.00 106 : Idem, id.
102 180.00 107 : Idem, moins argileux
103 181.00 108 : Idem, id.
104 182.00 109 : Idem, très argileux
105 183.00 110 : Idem, id.
106 184.00 111 : Sable gris brun, un peu verdâtre, glauconifère, un peu argileux, rares
débris de fossiles
107 185.00 112 : Idem
108 186.00 113 : Idem
109 187.00 114 : Idem
110 188.00 115 : Idem
111 189.00 116 : Idem
112 190.00 117 : Echantillon prélevé au Suppetor : Sable fin, un peu argileux, gris,
sans fossiles et sans grès
113 191.00 118 : Echantillon analogue au n° 116
114 192.00 119 : Idem
115 193.00 120 : Idem
116 194.00 121 : Idem
117 195.00 122 : Echantillon prélevé au Suppetor : Sable demi-fin, gris, quartzeux,
avec quelques débris de fossiles et rares grains de glauconie
4
118 196.00 123 : Echantillon prélevé à l' injection et lavé : Sable analogue au n° 122
119 197.00 124 : Idem
120 198.00 125 : Idem
121 199.00 126 : Même sable, un peu argileux
122 200.00 127 : Idem
123 201.00 128 : Idem
124 202.00 129 : Sable plus fin, plus argileux, plus glauconifère, gris brun un peu
verdâtre
125 203.00 130 : Idem
126 204.00 131 : Idem
127 205.00 132 : Idem
128 206.00 133 : Idem
129 207.00 134 : Idem, moins argileux
130 208.00 135 : Idem
(209.00 manque)
131 210.00 136 : Sable plus argileux comme le n° 129
132 211.00 137 : Idem
133 212.00 138 : Idem
134 213.00 139 : Idem
135 214.00 140 : Idem
136 215.00 141 : Idem, moins argileux
137 216.00 142 : Idem, id.
138 217.00 143 : Idem, id.
139 218.00 144 : Idem, id.
140 219.00 145 : Sable fin, argileux, brun verdâtre foncé
141 220.00 146 : Idem
142 221.00 147 : Idem
(222.00 manque)
143 223.00 148 : Echantillon prélevé au Suppetor: Argile gris foncé bleuâtre, finement
sableuse très légèrement calcarifère
144 224.00 149 : Echantillon prélevé à l' injection :Argile finement sableuse gris foncé,
bleuâtre, légèrement calcarifère
145 225.00 150 : Idem
146 226.00 151 : Idem
147 227.00 152 : Idem
148 228.00 153 : Argile gris bleuâtre foncée, légèrement calcarifère
149 229.00 154 : Idem
150 230.00 155 : Idem
151 231.00 156 : Idem
152 232.00 157 : Idem
153 233.00 158 : Echantillon prélevé au Suppetor : Argile finement sableuse, gris
bleuâtre foncé, légèrement calcarifère
154 234.00 159 : Echantillon collé au trépan : Idem
155 235.00 160 : Echantillon prélevé à l' injection : Idem
(236.00 manque)
156 237.00 161 : Idem Idem
5
157 238.00 162 : Idem
158 239.00 163 : Idem
159 240.00 164 : Idem
160 241.00 165 : Idem
161 242.00 166 : Echantillon collé au trépan : Argile gris bleu clair, nettement
calcarifère
162 243.00 167 : Echantillon prélevé au Suppetor : Idem
163 244.00 168 : Echantillon prélevé à l' injection : Mélange d' argile bleue et brune,
nettement calcarifère
164 245.00 169 : Idem
165 246.00 170 : Argile bleu clair calcarifère
166 247.00 171 : Idem
167 248.00 172 : Idem
168 249.00 173 : Idem
169 250.00 174 : Idem
170 251.00 175 : Idem
171 252.00 176 : Idem
172 253.00 177 : Echantillon collé au trépan. Argile gris vert clair, calcarifère
173 254.00 178 : Echantillon prélevé à l' injection : Grumeaux d' argile bleue, d' argile
ligniteuse brun foncé, d' argile rougeâtre; débris de cailloux de quartz;
débris de fossiles remaniés par ce que fortement usés et perforés; frag-
ments usés de grès limoniteux; marcasite abondante
174 255.00 179 : Sable de marcasite épigénisant des restes végétaux; lignite fin restant
en suspension dans l' eau; un peu de sable avec débris de fossiles, cailloux
et grains verdis venant de plus haut (la marcasite doit être trop concentrée
par suite de la lixiviation du lignite par la Boue d' injection)
175 256.00 180 : Prédominance d' argile ligniteuse brun noir
176 257.00 181 : Sable de marcasite (prédominance de lignite sur l' argile ligniteuse)
177 258.00 182 : Prédominance de marcasite et de lignite avec les mêmes rechutes
d' argile grise et de sable
178 259.00 183 : Idem
179 260.00 184 : Idem
180 261.00 185 : Idem
181 262.00 186 : Idem, quelques petits cailloux de grès, bien roulés
182 263.00 187 : Echantillon prélevé au Suppetor : Sable très fin, gris-vert assez
glauconifère
183 264.00 188 : Echantillon prélevé à l' injection : Même sable avec encore du lignite
et argile ligniteuse (de plus haut)
184 265.00 189 : Idem
185 266.00 190 : Idem
186 267.00 191 : Idem
187 268.00 192 : Idem
188 269.00 193 : Idem, quelques grumeaux de sable très vert
(270,271,272 manquent)
189 273.00 194 : Echantillon collé au trépan : Argile schistoïde bleue
190 273.00 195 : Echantillon prélevé au Suppetor : Idem
6
191 274.00 196 : Echantillon prélevé à l' injection : Esquilles de la même argile avec
très peu de sable (de plus haut)
192 275.00 197 : Idem
193 276.00 198 : Idem
194 277.00 199 : Idem
195 278.00 200 : Idem
196 279.00 201 : Idem
(280.00 manque)
197 281.00 202 : Idem
198 282.00 203 : Idem, mélangée d' argile noirâtre
199 283.00 204 : Echantillon prélevé au Suppetor : Argile compacte, schistoïde,
bleuâtre, calcarifère
200 284.00 204 : Echantillon prélevé à l' injection : Mélange d' argile bleue, schistoïde;
d' argile ligniteuse et sable (de plus haut)
201 285.00 205 : Idem
202 286.00 206 : Idem
203 287.00 207 : Idem
204 288.00 208 : Echantillon prélevé à l' injection : Mélange d' argile bleue, schistoïde;
d' argile ligniteuse et sable (de plus haut). Nodosaria (?)
(289,290,291,292 manquent)
205 293.00 209 : Echantillon prélevé au Suppetor : Marne blanche
206 302.00 210 : Echantillon prélevé au trépan : Idem
207 303.00 211 : Echantillon prélevé au Suppetor : Idem
(manque)
208 313.00 212 : Echantillon prélevé au Suppetor : Sable marneux très glauconifère,
à glauconie noire
(manque)
209 322.00 213 : Echantillon prélevé au trépan : Marne grise et marne brune
210 323.00 214 : Echantillon prélevé au Suppetor : Sable fin, gris vert foncé, très
glauconifère, calcarifère
(manque)
211 333.00 215 : Idem, id.
(manque)
212 343.00 216 : Idem, argile compacte, schistoïde, brune
(manque)
213 353.00 217 : Echantillon prélevé au trépan : Argile compacte, bigarée, noire et
sanguine
(manque)
214 356.00 218 : Echantillon prélevé à l' injection : dans un fond de sédiments Landé-
niens et (Heersiens). Argile bleue, sable glauconifère, il y a de nombreuses
esquilles d' argile schistoïde brune et de très nombreux granules de con-
crétions siliceuses très ferrugineuse, hématite ou limonite, avec marcassite
et pyrite; il y a également du lignite dans la boue fine
215 357.00 219 : Idem
216 358.00 220 : Idem
217 359.00 221 : Idem
7
218 360.00 222 : Idem
219 361.70 223 : Echantillon prélevé au Suppetor : Sable fin gris brun, et sable de
quartz aggloméré dans un ciment crayeux blanc
220 362.00 224 : Echantillon prélevé à l' injection : Sable fin, sable glauconifère agglo-
méré, sable de craie, pyrite, marcasite hématite, limonite, argile grise
221 363.00 225 : Idem
222 364.00 226 : Idem
223 365.10 227 : Par carottage : diamètre 155 mm
de 364m40 à 365m10, long de carottes 0m30
0m10 : sable gris brun foncé, plutôt grossier
0m20 : tuffeau mi-sableux, mi-calcaire formé par la lapidification partielle
d' un travertin constitué de sable de quartz, de (sable) grumeaux de roches
crayeuses cimenté par du calcaire de précipitation non oolithique mais très
contourné; lames d' argile brun-noir ou noir franc supportant de l' asphalte
odeur sulfureuse (H2S) nauséabonde à l' attaque par Hcl
224 365.00 228 : A l' injection : sable quartzeux brunâtre et sable de craie
225 366.00 229 : Idem Idem
226 368.15 230 : Par carottage:diamètre 155 cm de 366m70 à 369m15=carottes 2m32
a) 0m40 : mélange de sable gris brun et de lentilles d' argile gris clair et
noire, asphalteux, finement stratifiées, mais très glissées, 10 cm d' argile
gris-vert intercalée dans la carotte
b) 1m22 : même tuffeau que précédemment, nombreux polypiers, quel-
ques lamellibranches; imprégnations en "terrasse" très contournées d' ar-
gile noire asphalteuse (odeur fétide d' amine et H2S par échauffement au
sciage et à la dissolution par Hcl-odeur de pétrole si on v???
c) 0m70 tuffeau comme précédemment mais avec nette prépondérance du
détritique, bien classé, sur le ciment qui est très lâche; un gros fragment
d' oursin avec ses épines encore adhérentes bien que couchées
227 368.00 231 : A l' injection (par élargisement et approfondissement au trépan).
Débris microscopiques du tuffeau précédent et esquilles d' argile gris clair
quelques esquilles d' argile noir-brun. Débris de Bryozoaires; (usés par le
trépan (?) ou naturellement (?) plaques et piquants d' oursins; très nom-
breux foraminifères (Rotalinae ?)
228 369.00 232 : Idem
229 370.00 233 : Idem
230 371.00 234 : Idem
231 372.00 235 : Idem
232 373.00 236 : Idem
233 374.00 237 : Idem
234 375.00 238 : Idem
235 376.00 239 : Idem
236 377.00 240 : Idem
237 378.00 241 : Idem
238 379.00 242 : Idem
239 380.00 243 : Idem; apparition de tuffeau crayeux à ciment crayeux, sans sable et
de calcaire cristallin
8
240 383.00 244 : Carottage diamètre 155 mm. de 381 à 383. Carotte 0m95
0m95. - même tuffeau avec injections importantes d' argile noire
(asphalteuse ?)
241 381.00 245 : Injection et trépan excentrique de 204/276 (comme l' échantillon
n° 243)
242 382.00 246 : Idem, le tuffeau crayeux devient abondant
243 383.00 247 : Idem
(mauvais lignite)
244 384.00 248 : Idem : prédominance du tuffeau crayeux sur le tuffeau sable crayeux
et l' argile gris clair
245 385.00 249 : Idem, idem
246 386.00 250 : Idem, idem
247 387.00 251 : Idem, id.
248 388.00 252 : Idem, id.
249 389.00 253 : Idem, id.
250 390.00 254 : Idem, id.
251 391.00 255 : Idem, id.
252 391.85 256 : Carottage : diamètre 155mm. de 390m55 à 391m85
carotte : 1 m. Tuffeau comme précédemment mais sans injection d' argile
Intercalations d' un banc de calcaire cristallin gris blanchâtre
253 394.20 257 : Carottage de 391m85 à 394m20. Carotte : 1m10
Tuffeau crayeux friable assez poreux et caverneux avec nombreux moules
en creux de Lamellibranches, Gasteropodes, polypiers, foraminifères (pas
de Bryozoaires), Scaphopodes
254 398.00 258 : Carottage de 394m20 à 398m. Carotte : 1m75
Tuffeau crayeux fossilifère. En plus des fossiles précédents il y a de nom-
breux Bryozoaires
255 398.00 259 : Carottage de 398m à 402m. Carotte : 3m50
Id.; un banc de calcaire cristallin; nombreux Pectinidés
256 405.50 260 : Carottage de 402m à 405m50. Carotte : 3m60
Tuffeau crayeux friable, blanchâtre, très fossilifère.Exogyra, Camptonetes,
Pectinidés, Gastéropodes, Scaphopodes, Spondylus, Lima
257 408.80 261 : Carottage de 405m50 à 408m80. Carotte : 3m20
Même tuffeau, moins fossilifère. Un banc de dix cm. de calcaire dur de
408m à 408m10; Bryozoaires, Pectinidés
258 413.80 262 : Carottage de 408m80 à 413m80. Carottes : 4m80
Même tuffeau; Lumachelle à Bryozoaires de 409m10 à 409m20; deux
bancs de 0.10cm de Lumachelle grossière de fossiles brisés, pétris de
Dentalium et d' Annélides (Pyrgopolan ?) A la base, quelques petits
rognons de silex noirs
Au trépan de 413m80 à 452m95
259 415.00 263 : Débris de tuffeau crayeux avec esquilles de silex translucides clairs;
quelques Rotalinae
260 416.00 264 : Idem, opposition de craie durcie hétérogène avec glauconie
261 417.00 265 : Idem
9
262 418.00 266 : Idem
263 419.00 267 : Idem
264 420.00 268 : Idem
265 421.00 269 : Idem
266 422.00 270 : Idem
267 423.00 271 : Idem
268 424.00 272 : Débris de craie durcie lapidifiée, hétérogène, glauconifère, blanchâtre
269 425.00 273 : Idem
270 426.00 274 : Idem
271 427.00 275 : Idem
272 428.00 276 : Idem
273 429.00 277 : Idem
274 430.00 278 : Idem
275 431.00 279 : Idem
276 432.00 280 : Idem
277 433.00 281 : Idem
278 434.00 282 : Idem
279 435.00 283 : Idem
280 436.00 284 : Idem
281 437.00 285 : Idem
282 438.00 286 : Idem
283 439.00 287 : Idem
284 440.00 288 : Idem
285 441.00 289 : Idem
286 442.00 290 : Idem
287 443.00 291 : Idem
288 444.00 292 : Idem
289 445.00 293 : Idem
290 446.00 294 : Idem
291 447.00 295 : Idem, avec craie plus grise plus glauconifère
292 451.00 296 : Débris de craie lapidifère grise, glauconifère
293 457.00 297 : Carottage diamètre 130mm. de 452m95 à 457m10. Carottes : 2m30.
Alternance de craie sableuse et marneuse grossière à très grossière avec
lits de calcaire dure. Grande écaille de poisson, os de poisson, jonchées de
petits Pecten à test très brillant à ornementation concentrique (Pecten cf.
Orbicularis); nombreux nids et amas de glauconie vert clair
294 462.25 298 : Carottage : même diamètre, de 457m à 462m25
Carottes 4m25; 0.60 marne crayeuse et sableuse très glauconifère, durcie,
graveleuse et caillouteuse (0.20 + 0.20)
3m65. Marne grise durcie, grisâtre, à grosses tubulations aplaties finement
glauconifère
295 467.00 299 : Carottage : même diamètre de 462m25 à 467 m
Carotte : 4m20. Même marne, tantôt sableuse, tantôt durcie
296 472.00 300 : Idem. de 467m à 472m05. Carottes : 1m65
Même roche; Terebella lewisensis (?), Exogyra, Spongière
297 477.30 301 : Carottage. Carottes : 2m77
Même roche; vagues empreintes de Lamellibranches
10
298 482.50 302 : Carottage. Carotte : 1m79. Idem
299 487.75 303 : Carotte : 4m45; Inclinaison : 5°; Même roche
300 492.00 304 : Carotte : 3m08; Inclinaison : 5°; Même roche; pince de crabe
301 498.60 305 : Carotte : 4m20. Même marne passant à un sable glauconifère
aggloméré, calcareux, Ecaille de poisson
302 503.90 306 : Carotte : 1m40, même marne à passées sableuses
303 511.80 307 : Carotte : 1m88. Idem
304 517.00 308 : Carotte : 4m42, même marne sableuse; trois débris de crustacés;
écailles de poisson
305 522.40 309 : Carotte : 3m88
1m75 : même roche avec débris de crustacés
0m10 : niveau graveleux
1m25 : même sable marneux à crustacés; quelques graviers
0m25 : gravier caillouteux cimenté, de quartz avec nombreux grains de
phosphate et glauconie
0m53 : même sable marneux qu' au-dessus du gravier; débris de crustacés
306 527.50 310 : Carotte : 5m15. Sable marneux glauconifère pétris de gravier de
quartz et de nodules de phosphates; quelques débris de crustacés; à la
base moule de Lamellibranches
307 532.80 311 : Carotte : 4m58. Marne sableuse glauconifère, petits pectinidés,
quelques Cucullaea; A la base niveau graveleux
308 538.00 312 : Carotte : 4m90. Idem
309 543.45 313 : Carotte : 5m20. Marne très sableuse : Cucullaea, Trigonia vaalsensis
310 548.50 314 : Carottes : 4m30. Idem, plusieurs Trigonia Vaalsensis
311 554.90 315 : Carotte : 4m50. Idem : nombreuses Trigonia; plusieurs Liopistha
312 560.10 316 : Carotte : 4m25; Idem : Trigonia Vaalsensis, cfr. Isocardia Zitelli
cfr. Cyprinneria geinitzi
313 563.40 317 : Carotte : 2m84. Marne très sableuse à sable marneux, glauconifère
314 567.20 318 : Carotte : 3m56. Idem
315 570.55 319 : Carotte : 1m90. Idem
316 573.75 320 : Carotte : 2m50. Idem
317 576.75 321 : Carotte : 0m90. Idem
318 584.80 322 : Carotte : 4m50. Idem, tubulations
319 589.05 323 : Carotte : 1m90
0.30; Cailloutis phosphatés nettement prédominants avec graviers de
quartz, de grès argileux jaune et quartzite noir dans un sable grossier dont
la très grosse fraction reste sur le tamis 44 mesh (ouverture 0.353mm);
Neithea grypheata. 1m60 sable gris pointillé de glauconie assez peu co-
hérent
320 592.45 324 : Carotte : 2m20. Même sable qu' au n° 323
321 597.50 325 : Carotte : 4 m. Idem
322 602.60 326 : Carotte : 2m10. Idem
323 605.10 327 : Carotte : 1m90. En tête, 10 cm de gravier, puis même sable. Le
gravier ne renferme pratiquement pas de phosphate; il est constitué
essentiellement de quartz hyalin ou laiteux avec un peu de quartz rosé
(Trias ?) et de schiste vert dans les parties plus fines; les gros éléments
sont des schistes gréseux verts micacé (aspect dévonien plutôt Famennien
que Siegénien) quatre bélemnites roulées (cfr. Actinocamax verus)
11
324 608.10 328 : Carotte : 2m75. Même sable; Liopistha acquivalvis et lamellibranches
indéterminables; débris de crustacés et moulages de Trigonia
325 610.40 329 : Carotte : 0m50. Idem
326 611.55 330 : Carotte : 1m20. Idem
327 615.05 331 : Carotte : 2m
1m63 : Idem; Inoceramus sp. Gasteropode. Tubulations 0m05 : Cailloutis
nuculaire à éléments Phosphatés dominants
0m32 : Sable ligniteux, argileux avec débris végétaux et fusain
328 621.75 332 : Carotte : 4m50
Argile compacte, kaolineuse, blanche "fleuries" de rouge; à la base argile
grise avec débris végétaux. L' argile fleurie renferme de minuscules con-
crétions de sidérose
329 622.00 Le schiste altéré du sommet du houiller est pétri de racines dont certaines
pyriteuses et non charbonneuses pourraient être la trace d' un sol
aachénien (623m40)
(Echantillons n° : 20, 21, 23, 30, 54, 59, 77, 78, 83, 88, 95, 96, 102, 106, 110, 111, 122, 129, 144, 145, 148, 158, 166, 167, 177-179, 186, 187, 193, 194, 202, 204, 208, 209, 211, 212, 214-218, 223, 227, 230, 233, 244, 249, 256-262, 274, 284, 294, 297, 298, 299, 300, 301, 304, 308, 310-312, 314-316, 322, 323, 326, 327, 328, 331, 332)
------------------------------------------------------------------------
STRATIGRAFISCHE INTERPRETATIE
------------------------------------------------------------------------
Top * basis *STRATIGRAFISCHE EENHEDEN
------------------------------------------------------------------------
Détermination géologique :
0.00 - 22.00 Modern of Plistoceen (22)
22.00-253.00 Tg - Cailloutis de base Oligocène
253.00-263.00 L2
263.00-273.00 Lid
273.00-293.00 Lib
293.00-383.00 Lia
383.00-492.00 Mn (?)
492.00-498.60 Cp2b
498.60-611.55 Cp2a
611.55-621.75 Base Hervien (± 614) - Aachénien
621.75-622.00 Houille
12
------------------------------------------------------------------------
OPMERKINGEN EN ANALYSES
------------------------------------------------------------------------
Boring uitgevoerd te Rotem in een perceel toebehorende
aan de hr. Moreau de Bellaing, burgemeester of aan de gemeente?
door de N.V. Foraky,
voor de Société Générale Charbonnière te Diest
Topographische ligging opgetekend door A. Grosjean,
op de 5 september 1939
Grondstalen verzameld door de boormeesters, H. Weynen en
F. Timmermans (van 363m50 af tot 414m95)
Aanvang der werken : 11 juli 1939 (boorwerk : 25 juli 1939)
Diepte van het water, in de waterput : 7m10
Boring nr. 110 (Schoots hei) van het Mijnwezen
Hoogte van het maaiveld : 44m60
Boringsmethode: met de hand (voorput) van 0 m tot 4 m;
met de avegaar en de puls:van 4m tot 8m28;
met de puls:van 8m28 tot 29m;
met de spoelbeitel (430m) en dikspoeling:
van29m90 tot 125m35
Lengte & doormeters: 21" tot 10m48; 18" tot 30m20;14" tot
125m35; 10"1/2 tot 195m;
9"1/4 en 8" (187m86+ 226m82) tot 414m68;
(In origineel : 3 figuren)
(suite) A. Grosjean - Bulletin de la Société Belge de Géologie,
Bruxelles, 1939, tome 49, pp. 210-217
Sur la limite septentrionale du gissement houiller accessible en
Campine
Les premiers résultats du sondage de Rotem (Schootshei),
par A. Grosjean
Au mois de juillet 1939, la Société anonyme belge d' entreprise
de forage et de fonçage Foraky a entrepris, pour compte de la
Société générale charbonnière de Diest, l' exécution d' un son-
dage de recherche au lieu-dit Schootshei de la commune de
Rotem (rive gauche de la Meuse, entre Maastricht et Maaseyk).
Le forage sera, selon toute vraisemblance, poursuivi jusqu' à
grande profondeur, mais il a déjà fourni quelques données qui
méritent d' être publiées pour les précisions qu' elles apportent
à nos connaissances sur la structure du N.-E. de la Belgique et
pour la lumière qu' elles jettent sur la question de la limite
septentrionale du gisement houiller accessible en Campine (1).
(1) Je remercie vivement les promoteurs du sondage, et tout spéciale-
ment M.R. De Maeyer, administrateur-directeur de la Société Foraky,
qui ont autorisé la divulgation de ces résultats.
13
Le nouveau sondage, dit sondage de Rotem (Schootshei) et
portant le numéro 110 de la numérotation officielle du bassin
de la Campine, est établi sur la rive gauche du Zuid-Willems-
vaart, à hauteur du nouveau pont-route de Rotem, c' est-à-dire
en dehors des territoires concédés et au N.-E. de ceux-ci (fig. 1).
L' intérêt de la recherche ressort clairement de l' examen des
résultats de sondages exécutés jadis dans le voisinage, en par-
ticulier des trois sondages nos 31, 64 et 65, dont le premier
marque le début et les derniers, la fin de la campagne de son-
dages dirigés par Léon-André Dumont pour la découverte du
gisement houiller de la Campine.
Le sondage n° 31, dit sondage d' Eelen I, fut établi, en 1898,
à la station d' Eelen, soit à environ 2.550 m au N.-E. de la
recherche actuelle. Sous le Crétacique, il traversa près de 300m
de marnes grises et rouges et de grès bigarrés, attribués au
Trias; il fut abandonné, en 1900, à la profondeur de 878m55
(cote -843), sans que le Houiller y eût été reconnu avec
certitude.
A la suite de cet échec, Léon-André Dumont reporta ses
recherches vers le S.-W., et le Houiller fut atteint au sondage
n° 1 d' Asch, le 1er août 1901, par 532m de profondeur (cote
-458), immédiatement sous la base du Crétacique, sans inter-
position des marnes rouges rencontrées à Eelen.
Pendant les deux années qui suivirent, on creusa en Campine
une soixantaine de sondages profonds. La plupart touchèrent
le terrain houiller directement sous la base du Crétacique;
cependant, trois d' entre eux, tous trois septentrionaux, traver-
sèrent, sous la base du Crétacique, un complexe de marnes et
de grès rouges analogue à celui d' Eelen (2).
(2) Ce sont :
a) Le sondage n° 6, de Louwel, qui, sous la base du Crétacique, tra-
versa 42 m de "roches rouges" et fut abandonné à la cote -648, sans
avoir atteint le Houiller;
b) Le sondage n° 40, de Gruitrode, qui, sous la base du Crétacique,
traversa 128 m de "roches rouges" et fut abandonné à la cote -763,
sans avoir atteint le Houiller
c) Le sondage n° 60, de Helchteren, qui, sous la base du Crétacique,
recoupa 175m de "roches rouges" et atteignit le Houiller à la cote -815
Pour l' emplacement de ce dernier sondage, trop occidental pour figurer
à la carte (fig. 1), on se reportera à la Carte générale des Concessions
houillères de la Belgique, à l' échelle du 1/40.000, publiée par l' Admi-
nistration des Mines (Service géologique), ou à la carte jointe au travail
mentionné ci-après à la note 5.
14
Après quelques controverses, on tomba d' accord pour attri-
buer aux roches rouges de la Campine un âge permo-triasique;
mais, sur la nature de la limite méridionale de ces roches
rouges, deux opinions différentes ont subsisté. Selon les
uns, la limite méridionale des roches rouges serait une faille
d' effondrement qui constituerait donc une limite nette entre
la zone méridionale, où le Houiller pourrait être attendu à une
profondeur relativement modérée, et une zone septentrionale,
où le Houiller devrait être considéré comme pratiquement
inacessible. Selon les autres, la limite méridionale des roches
rouges serait l' arête d' un biseau s' épaississant lentement vers
le Nord, dont la surface supérieure est la surface de transgres-
sion du Crétacique et dont la surface inférieure est la surface
de transgression du Permo-Trias.
A cette question, Dumont apporta une contribution impor-
tante par l' établissement des deux derniers sondages qui pré-
cédèrent l' octroi des concessions, les sondages nos 64 et 65.
Le sondage n° 64 de Rotem (centre, établi à 1.600 m au Sud
du sondage n° 31 d' Eelen, soit à 2.550 m à l' E.-S.-E. du nou-
veau sondage n° 110, atteignit le Houiller vers la cote -1.147,
après avoir traversé, sous la base du Crétacique, 648 m de
roches rouges; d' autre part, le sondage n° 65 de Dilsen (Vossen-
berg), situé à 4.150 m au S.-W. du sondage n° 31 d' Eelen,
c' est-à-dire à 1.850 m au S.-S.-W. du nouveau sondage n° 110,
toucha le Houiller dès la cote -543, sans traverser de roches
rouges sous la base du Crétacique.
Cette forte dénivellation de la plate-forme houillère, savoir
plus de 600 m, entre deux points distants de 3.500 m seule-
ment, décelait l' existence d' une faille importante passant dans
l' intervalle (3). Il devint ainsi évident qu' au voisinage de la
Meuse la limite entre le domaine des roches rouges et le domaine
sans roches rouges est bien une faille et que, dans cette région,
cette faille, dite 'Faille de Rotem', constitue la limite entre le
domaine du Houiller exploitable et le domaine du Houiller
pratiquement inaccessible.
Or, cette conclusion, qui n' était valablement établie que pour
la région de la Meuse, fut, dans la suite, étendue à toute la
bordure nord de la Campine et l' on en vint à considérer, un peu
abusivement, que la 'Faille de Rotem' devait être prolongée vers
l' Ouest en un tracé qui laissait au Nord tous les sondages ayant
(3) Ce résultat avait été prévu par différents auteurs : Cf. H. Forir.
Sur les deux failles principales de l' Est de la Campine (Annales de la
Société géologique de Belgique, t. XXXI, pp. B 172-176; Liége, 1904).
15
recoupé les roches rouges. Dans un travail qui apportait des
précisions du plus grand intérêt sur le bord sud de la "Fosse
tertiaire de Ruremonde (4) la 'Faille de Rotem' fut ainsi repré-
sentée comme ayant, en territoire belge, une direction E.-S.-E.
W.-N.-W. passant au Sud du sondage n° 64, au Nord du son-
dage n° 65 et au Sud du sondage n° 6.
J' ai reproduit ce tracé, non sans l' accompagner des réserves
qui me paraissaient s' imposer, sur une carte d' ensemble publiée
en 1936 (5). En 1937, j' eus l' occasion d' accentuer encore les dites
réserves (6), lorsqu' il fut proposé de voir dans ce tracé de la
'Faille de Rotem' l' allure type des failles de la Campine (7). Il
faut noter, en effet, que, en Limbourg hollandais, la 'Faille de
Rotem', connue sous le nom de 'Faille de Heerlerheide', conserve
sur plusieurs dizaines de kilomètres une direction générale
S.-E. - N.-W.; elle aborde la frontière entre le sondage de Stok-
kem (n° 52 de la numérotation officielle belge) et le sondage
d' Obbicht (n° 80 de la numérotation officielle du Limbourg
hollandais) (8); elle passe au N.-E. du sondage n° 50 de Dilsen-
centre (9), et la disposition en plan des sondages nos 52, 50,
65 et 31, 64 (numérotation belge) ainsi que 80 (numérotation
hollandaise) n' interdisait nullement d' envisager comme pos-
sible le prolongement de la 'Faille de Heerlerheide' sous la
forme d'une 'Faille de Rotem' conservant, en territoire belge, la
direction S.-E. - N.-W. Cependant, dès que l' on posait en prin-
cipe que la 'Faille de Rotem-Heerlerheide' constituait en même
temps la limite méridionale des roches rouges, il fallait bien
lui attribuer un tracé s' incurvant vers l' Ouest de manière à la
faire passer au Sud du sondage n° 6 de Louwel.
(4) X. Stainier, Sur les recherches du Sel en Campine (Annales des
Mines de Belgique, t. XVI (1911), pp. 117-170). Voir, en particulier,
la carte figure 4.
(5) A. Grosjean, Première ébauche d' une carte structurale du gisement
houiller de la Campine limbourgeoise (Livre jubilaire Félix Kaisin (Mém.
Inst. Géol. Univ. Louvain, t. X), pp. 361-401, 1 pl., Louvain, 1936). Voir
p. 393 et pl. XXIV.
(6) A. Grosjean, Sur un prétendu schéma d' ensemble du réseau de
failles du Limbourg (Société géologique de Belgique, Bulletin, t. LX,
pp. B 333-348), Liége, 1937. Voir p. B 345
(7) P. Fourmarier, Quelques observations sur la structure du Houiller
de Campine dans l' Ouest du Limbourg (Société géologique de Belgique,
Bulletin, t. LX, pp. B 189-196), Liége, 1937. Voir pp. 189-190.
(8) Au sondage n° 52 de Stokkem, le Houiller a été atteint dès la cote
-337, sans interposition de roches rouges, tandis qu' au sondage n° 80
d' Obbicht, il n' a été atteint qu' à la cote -809, sous 414 m de roches
rouges, la distance entre les deux sondages étant d' un millier de mètres
seulement.
(9) Au sondage n° 50 de Dilsen-centre, le Crétacique repose sur le
Houiller à la cote -381, sans interposition de roches rouges.
16
Ainsi donc les promoteurs du nouveau sondage n° 110 ont-ils
fait preuve d' une certaine audace en plantant leur tour carré-
ment au Nord de tout tracé admissible pour une 'Faille de
Rotem-Heerlerheide' passant au Sud du sondage n° 6.
En fait, la fortune a souri à ces audacieux, car le sondage a
atteint le Houiller par quelque 622 m de profondeur (cote -578
environ), immédiatement sous la base du Crétacique, sans
aucune interposition de roches rouges.
Un premier résultat du nouveau sondage est donc de montrer
que la 'Faille de Rotem-Heerlerheide' conserve sur la rive
gauche de la Meuse la direction S.-E. - N.-W. qu' elle possède
en Limbourg hollandais, et que, par conséquent, la limite méri-
dionale du domaine occupé par les roches rouges des sondages
nos 6 et 60 n' a rien de commun avec la dite faille; actuellement,
il n' est même pas prouvé du tout que cette limite soit partout
constituée par une faille.
Quant à déterminer exactement le passage de la 'Faille de
Rotem-Heerlerheide' dans l' intervalle entre les sondages nos 110
(Rotem-Schootshei) et 64 (Rotem-centre), c' est encore impossible
sur la base des données que l' on possède jusqu' ici. Il y a cepen-
dant un argument assez sérieux qui porte à croire que la faille
ne passe pas à proximité immédiate du sondage n° 110.
Cet argument est basé sur la cote de la plate-forme houillère
à l'emplacement du sondage n° 110. Cette cote, qui est d' envi-
ron -578, est précisément celle que l' on avait prévue sur la
base d' une coupe passant par les sondages nos 24 (Lanklaar) et
65 (Dilsen-Vossenberg). Il semble ainsi que la plate-forme houil-
lère du sondage n° 110 se rattache sans ressaut au domaine sud-
occidental.
On sait, d' autre part, depuis longtemps, qu' un massif à
plate-forme houillère nettement surélevée s' allonge parallèle-
ment à la 'Faille de Rotem-Heerlerheide', au S.-W. de celle-ci.
C' est ce que l' on a appelé le 'Horst de Dilsen-Stokkem', que les
sondages nos 50 (Dilsen-centre) et 52 (Stokkem) ont reconnu en
Belgique et dont le prolongement en Limbourg hollandais
semble décelé par les sondages nos 73 (Welschenheuvel) et 72
(Geelen) de la numérotation néerlandaise. La faille qui doit
limiter ce horst vers le S.-W. est connue sous le nom de 'Faille
de Dilsen'. Or, la pente de la plate-forme houillère entre les son-
dages nos 50 (Dilsen-centre) et 52 (Stokkem) conduirait cette
surface à passer sous l' emplacement du nouveau sondage
(n° 110) vers la cote -444, soit 134 m plus haut qu' en réalité.
Il est donc vraisemblable que le nouveau sondage (n° 110) se
trouve en dehors du 'Horst de Dilsen-Stokkem' et que, par
conséquent, ce dernier, s' il se prolonge jusque-là, passe tout
entier entre le nouveau sondage (n° 110) et le sondage n° 64
(Rotem-centre).
17
Sans doute ai-je moi-même attiré plusieurs fois l' attention
sur le caractère capricieux des failles de Campine et sur le
danger d' extrapoler les données que l' on possède à leur sujet (10);
il semble cependant que le 'Horst de Dilsen-Stokkem' constitue
une unité assez importante de la tectonique régionale, puisque;
entre les sondages nos 50 (Dilsen-centre) et 72 (Geleen), il serait
dès à présent reconnu sur plus de 8 km. Il y a donc quelque
raison d' espérer qu' un sondage judicieusement placé entre les
sondages nos 31, 64 et 110 toucherait le terrain houiller à une
cote plus élevée que cetter dernière recherche et reconnaîtrait le
prolongement du 'Horst de Dilsen-Stokkem'.
Enfin, il est une troisième conclusion qui se dégage dès à
présent - c est-à-dire avant tout examen détaillé des échan-
tillons - de la recoupe du Houiller à Rotem (Schootshei). Elle
a trait à l' allure de la plate-forme antécrétacique au voisinage
du sondage n° 6 (Louwel).
Comme rappelé ci-dessus, le sondage n° 6 a recoupé la base
du Crétacique vers la cote -606 et a reconnu par dessous 42 m
de roches rouges. Sur la base des données antérieures au nou-
veau sondage (n° 110), cette cote imposait aux isohypses de la
plate-forme antécrétacée une allure légèrement aberrante (11),
mais dont la signification restait discutable en raison du man-
que de données d' observation immédiatement à l' Est.
Grâce au sommet supplémentaire fourni par le sondage
n° 110, l'interprétation devient très claire : le sondage n° 6 doit
avoir atteint la surface de base du Crétacique entre deux failles
d' effondrement dont les jeux respectifs compensent mutuelle-
ment l' effet; c' est ainsi que, dès que l' on fait abstration de la
cote observée au sondage n° 6, les isohypses de la surface de
base du Crétacique présentent une parfaite régularité (fig. 1);
leur tracé épouse exactement l' allure, légèrement convexe vers
le Nord, que dessinent les courbes méridionales dans la région
d' Asch (12).
(10) A. Grosjean, Les traits essentiels du terrain houiller de la Campine
(Annales des Mines de Belgique, t. XXXVII (1936), pp. 263-273), Bruxelles
1936. Voir, en particulier, p. 273 - Idem, op. cit., 1936, pp. 362-363 et 397.
-Idem, op. cit. 1937, en particulier pp. B 335, B 345 et B 348.
(11) Cf. A. Grosjean, op. cit., 1936, p. 400 et planche
(12) Cf. A. Grosjean, op. cit., 1936, p. 400
18
Sur la largeur et la direction de cette fosse du son-
dage n° 6, on ne possède encore aucune donnée certaine (13).
Le rejet postcrétacique des failles bordières et d' au moins 25 à
30 m. Il faut retenir, comme hypothèse de travail, que ce peut
être à un je précrétacique des mêmes failles qu' est due la con-
servation de roches rouges en ce point relativement méridional,
en sorte qu' il resterait des chances de toucher le Houiller aux
environs du sondage n° 6 sans devoir traverser les roches rou-
ges, ce qui modifierait profondément l' opinion généralement
admise sur l' épaisseur des morts-terrains au Nord de la con-
cession Les Liégeois et dans la partie septentrionale de la ré-
serve C.
(13) A une époque où l' on ne connaisait pas encore la complexité du
réseau des failles de la Campine, M. Lohest, A. Habets et H. Forir avaient
déjà interpété les résultats du sondage n° 6 en prolongeant jusqu' au
voisinage de ce sondage leurs failles de la Gulpe et de la Gueule (Annales
de la Société géologique de Belgique, t. XXX, pl. IV); mais la répartition
des roches rouges, telle qu' elle figure sur cette carte, doit être profondé-
ment modifiée à la suite des sondages nos 65 et 110.
Fig. 1 - Croquis schématique des environs du sondage de Rotem
(Schootshei), avec tracé des isohypses de la base du Cré-
tacique, à l' équidistance de 10 m. - Echelle : 1/100.000.
Les sondages ayant atteint les roches rouges sont distingués
par un double cercle; la lèvre affaisée des failles est indiquée
par des hachures.
Note - Les failles d' Eelen et de Neeroeteren ne sont ici figurées que
pour rappeler leur existence dans la région. Comme on ne possède à
leur sujet aucune précision nouvelle, on s' est borné à reproduire des
tracés de M.X. Stainier (op. cit., 1911). Ce rapprochement met
clairement en évidence le besoin d' une harmonisation de l' ensemble,
mais, dans l' état actuel des données d' observation, le problème ainsi
posé, reste indéterminé.
------------------------------------------------------------------------
AUTEURS
------------------------------------------------------------------------
F. Halet, A. Grosjean, R. Legrand
19
