HEIST-OP-DEN-BERG 59E
M. GULINCK
No. 146 (VI)
BORING - FILTERPUT
uitgevoerd te
bij
door
datum
Topographische ligging opgetekend door
Grondstalen verzameld door
Boringsmethode:
Opeenvolgende doormeters :
Grondwaterstanden : voor de eerste maal waargenomen :
bij ruststand; tijdens het pompen
met een debiet van 1/u
Hoogte van het maaiveld : + 12.6
Totale diepte.
BORING TE BOOISCHOT,
uitgevoerd door de N.V. FORAKY, voor rekening van de Aardkundige Dienst
Werken begonnen in maart 1963.
0.00 - 55.00 met inspoeling, geen monsteropname
------------
Het boorverslag vermeld :
0.00 - 27.50 : argile
27.70 - 55.00 : argile et sable
Gekernd met dubbele kernbuis
55.00 - 60.00 = 5.00 (ong. 1 m vervormde kern)
--------------------
Grijze harde klei, glimmerhoudend, Pyrietconcreties 1 haaitand
60.00 - 65.00 = 5.00 (ong. 1 m vervormde kern)
--------------------
idem, meer silthoudend naar beneden toe
65.00 - 71.70 : geen stalen
71.80 - 73.80 = 2.00 (0.25 m kernen)
--------------------
grijze, zeer taaie klei + groen zand, glimmerhoudend (73.00)
73.80 - 78.45 = 4.65 (2.50 m)
--------------------
groene vaste klei + groen zand (0.30 m slechte kernen)
op 0.30 : zeer fijn groenachtig silthoudend zand, kleinestjes (74.20) (74.50)
op 0.70 : id., glimmerhoudend
0.80 : zeer fijn, glimmerhoudend grote glimmers homogeen zand (75.00)
1.10 : zeer fijn, grijsachtig zand, tamelijk homogeen (75.30)
glimmerrijk, geen kalk, kleine tubulaties
1.45 : fijn zand, tamelijk goed gelaagd
1.75 : glauconietrijke silthoudende klei vermiculaties en grote
glauconiethoudende tubulaties 76.00)
1.92 : zeer kleiachtig groen zand (76.20)
2.09 : idem, fijn gespikkeld (76.50)
2.24 : kleiachtig silt (78.20)
78.45 - 83.50 = 5.15 (4.70)
--------------------
0.50 : zeer kleiachtig zand, enkele spikkelingen (78.60)
(stukken) harde groene klei, maar fijn zandhoudend, gespikkeld
(79.00)
0.35 : kleiachtig silt, kleine nesten glauconietisch los zand dunne kleiige
tubulaties (79.50)
0.25 : zeer kleiachtige silt, groen (79.75)
0.10 : kleiachtig glauconiethoudend silteus zand (80.00)
0.45 : zeer fijn groen zand, fijn gebioturbeerd (80.50)
0.40 : kleiachtig, glimmerrijk silt (81.00)
0.25 : (in stukken) : zeer kleiachtig zand, 1 gerolde kwartskei (81.30)
0.23 : zeer kleiachtig, glauconietrijk silteus zand (81.50)
0.37 : kleiachtige groen silt - visschubbetjes (82.00)
0.18 : bleekgroene klei, sterk gespikkeld, vertakte tubulaties (82.20)
0.25 : zeer kleiachtig, glauconietrijk silt, glauconietrijke tubulaties
(82.50)
0.15 : siltachtige klei, bleekgroen (82.70)
0.18 : idem
0.22 : idem, meer glauconiethoudend (83.00)
0.05 : fijn glauconiethoudend zand (83.10)
0.25 : fijn glauconietrijk, min of meer kleihoudend silteus zand (83.40)
0.25 : idem
0.30 : (in stukken) idem, bleker visschubbetjes (83.50)
83.50 - 87.00 = 3.50 (2.71)
--------------------
0.25 : (in stukken) : bleekgrijze silt, kalkrijk amusium corneum (83.95)
talrijke, kleiachtige silt, schelpenresten (83.80)
0.20 : bleekgrijze silt zeer kalkrijk, schelpresten Amusium (84.00)
0.15 : id, meer kleihoudend (84.20)
0.15 : mergelige silt met Amusium, Meretrix (84.40)
0.18 : bleekgrijze silt, + gespikkelde klei, schelpenresten (84.60)
0.15 : idem
0.35 : kleihoudende silt, bleekgrijs met een intercalatie van fijn gelaagd
groen zand - pyriteuse afdrukken (85.00)
0.25 : silthoudende harde klei, blauwgrijs, fijn en sterk begioturbeerd -
pyriteuse draadjes (85.20)
0.20 : bleekgroen zand, silthoudend, nesten los zand (85.50)
0.13 : idem met fijne glauconietische tubulaties (85.70)
0.33 : groene, glauconiethoudende klei, sterk silteus, sterk gespikkeld
(zoals in de heersiaanse mergels) met een lens groen zand (86.00)
0.22 : min of meer kleihoudend silt, glauconiethoudend (86.50)
0.15 : sterk gebrioturbeerde silteuse klei, glauconietrijk, enkele kleine
kleitubulaties (86.80)
87.00 - 115.00 Geen stalen opgenomen
--------------
Volgens het boorverslag:
90.20 - 98.70 : sable
- 99.30 : terrain plus dur
- 101.20 : tendre et sableux
- 101.90 : plus dur
- 105.00 : tendre
- 105.45 : plus dur
- 111.40 : tendre
- 111.70 : plus dur
- 112.20 : tendre
- 112.30 : plus dur
- 114.20 : tendre
- 114.45 : plus dur
- 116.15 : tendre
- 116.25 : dur
- 117.30 : tendre
- 117.50 : dur
119.20 : tendre
- 119.40 : dur
- 119.25 : tendre
- 120.15 : dur
Gekernd
-------
115.00 - 120.00 = 5.00 (0.40)
---------------
acht stukken, waarvan de grootste 11 cm bereikt
= fijn korrelige, harde, plaatselijk verkiezelde kalkhoudende zandstenen,
glauconiethoudend (Brusseliaanse facies)
120.00 - 125.00 = 5.00 (1.05)
---------------
Zelfde gesteente. Kernen respectievelijk : 22, 10, 8, 9 cm, + enkele
brokstukken. Monsters bewaard 120.00* - 121.00*
0.11 : groenachtig silteuse klei. Een dikke perforatie, (?) opgevuld met
grof glauconietrijk materiaal en grof kwarts (124*)
0.13 : groenachtige, min of meer silteuse klei, fijn glimmerhoudend
0.22 : vaste groenachtige klei, met siltachtige intercalaties, donkere
vlekjes van zeer, kleine afmetingen (sporen van wortels of
tubulaties?) (125.00*)
125.00 - 133.15 = 8.15 (1.85 volgens boormeester)
---------------
brokstukken harde schilferachtige klei 126.00*
0.50 : harde schilferachtige klei, met conchoïdale breuk (130.00*)
0.27 : (sterk gebioturbeerd, zeer fijn zand, met siltachtige klei (131.00*)
0.20 : zeer fijn groen zand met tussenlagen of lenzen van een
glimmerhoudende bleekbruine plastische klei, o.m. één doorlopende
kleilaag met kleine zandige perforaties (132.00)
0.40 : uiterst fijn gelaagd complex van zeer fijn glimmerrijk zand en silt
- schilferachtig - zeer fijn zand met brokjes bruinachtige
siltige klei - (breccieachtig voorkomen) (133.00*)
133.15 - 165.00 Geen stalen
---------------
Volgens het boorverslag :
zand en klei, iets harder tussen 138.30 - 139.10
145.25 - 145.45
gekernd
-------
165.00 - 170.00 = 5.00 (0.70 + 0.20 + stukken)
---------------
bruinachtige, silthoudende klei, zeer fijn gebioturbeerd wordt verder nog meer
silthoudend - 165.50* - 166.00*
Laatste stuk (10 cm) = zeer fijn zand, fijn gelaagd, glimmerrijk met een
tussenlaagje (2 cm) plastische klei - 170*
170.00 - 175.00 = 5.00 (4.00)
---------------
2.00 : kleiachtige silt, glimmerrijk, met een fosfaatconcretie aan de basis
171.50*
2.00 ? : sterk verknede kern : zeer fijn groen zand met bruinachtige
plastische klei - lenzen zeer fijn witgroenachtig zand (172*)
schilferachtige grijze harde klei - zwartgrijze klei -
blauwgroenachtige korrelige klei - een fosfaatconcretie
174.00 (slijpje)
175.00 - 295.00 : geen stalen
---------------
Volgens het boorverslag :
175.00 - 201.00 : argile de composition régulière, ni trop tendre, ni trop
dure
225.00 - 225.85 : dur
234.85 - 235.10 : dur
235.60 - 235.80 : dur
241.10 - 241.30 : dur
248.25 - 248.45 : dur
248.90 - 250.80 : très dur
250.80 - 260.90 : terrein reste continuellement dur
260.90 - 275.50 : terrain argileux
275.50 - 283.75 : argile grasse forant mal
185.45 (?) : changement de terrain.
Gekernd
-------
295.00 - 300 = 5.00 (3.30)
------------
Grijze, fijn gespikkelde mergel, wordt min of meer geleidelijk licht
zandhoudend - 295*, 196*, 197*
op 2.00 : donkergrijze, fijnzandrijke mergel - (297.50)
vanaf 2.90 : verschillende stukken kern : donkergroenachtig, mergelig zand.
Helemaal aan de basis: een stuk geelachtige grofkalk (300*)
300.00 - 304.80 = 4.80 in talrijke brokstukken
---------------
zelfde kalksteen
2 stukken blauwgrijze vuursteen (tesamen 20 cm) met glauconiethoudende
krijtnestjes 302*, 303*, 304*, 304.50* (slijpjes)
304.85 - 310.00 = 5.15 (2.00)
---------------
zelfde kalksteen. Grofkorrelig helemaal aan de basis (op 10 cm) soms
breccieachtig voorkomen (307) 305.50* - 306* - 306.50* - 307*
310.00 - 400.00 - geen stalen
---------------
Volgens het boorverslag :
324.10 - 324.25 : dur à 324.40 faible venue d'eau
328.30 - 328.50 : très dur
330.00 - 330.10 : passage dur
330.80 - 330.95 : idem
331.05 : toujours très dur
333.30 - 333.40 : passage dur
335.10 - 335.15 : passage dur
336.90 - 337.05 : passage dur
337.45 - 337.50 : passage dur
338.65 - 338.75 : passage dur
339.65 - 339.70 : passage dur
340.40 - 340.55 : passage dur
342.85 - 342.95 : passage dur
380.10 - 380.20 : passage dur
Volledig gekernd vanaf 400.00
-----------------------------
400.00 - 405.00 = 5.00 (3.20)
---------------
Witachtige, homogene, vaste krijt - zwarte stylolietvoegen aan de basis
- 400* - 401* - 402* - 404,50*
405.00 - 408.00 = 3.00 (2.60 - voor een groot deel vergruist) witachtige,
--------------- zachte tot harder krijt 405.50* - 406* - 406,50*
408.00 - 412.10 = 4.10 (2.00) in stukken kleiner dan 20 cm vaste, witachtige
--------------- krijt, met bleekgrijze vlekjes.
412.00 - 418.00 = 5.90 (2.00) kernen voor 1.70 + gruis witachtig krijt met
--------------- enkele zwarte voegen.
418.00 - 422.85 = 4.85 (2.35) in brokstukken
--------------- witachtige krijt met zwarte stylolietische voegen.
Enkele hardere zones in de bovenste zone. Rhynchonella
sp. 1 belemniet aan de basis. 418.20* - 418.50* -
422,50*
422.85 - 427.30 = 4.44 (3.35)
---------------
Wit krijt met zwarte voegen en zwarte afdrukken (423* - 423,70* - 424* - 425*)
De twee laatste stukken (5 + 10 cm) bestaan uit een harde verkiezelde krijt
(of poreuze, bleekgekleurde vuursteen).
427.30 - 430.40 = 310 (2.85)
---------------
0.20 grijsblauwachtige vuursteen (427.50*)
0.13 blauwachtige verkiezelde krijt - mooie stylolietvoeg (427.80*)
nesten grofkorrelige krijt, aan de basis glauconiet voeg.
0.12 witachtige krijt, talrijke zwarte stylolietische voegen (428*)
0.17 harde grijsachtige krijt, fosfaatconcreties met groene huid
aardachtige voegen (428.10*)
0.43 harde grijze zandrijke krijt, gelaagd (428.50)
0.40 idem (429)
0.36 + 0.42 : idem, afdrukken van sponsen, pyrietdraadjes (429.50*)
0.60 zeer harde, zandige mergel (430*)
430.40 - 436.00 = 5.60 (5.90)
---------------
1.25 : zeer harde zandhoudende mergel, glijspiegel - 1 belemniet op 0.30
(430.50* - 431.00*)
1.95 : idem, op 0.66 met witachtige delen (431.70* - 432* - 433.50*
2.00 : grijsachtige mergelige krijt, met lensvormige structuur sommige
delen witgrijsachtig, andere grijzer (434*)
aardachtige voegen met glanzende oppervlakte (435)
0.70 : idem met gyrolieten.
436.00 - 440.00 = 3.00 (2.80)
---------------
harde zandige mergel met aardachtige voegen, glauconiethoudend
(436.50)
op 0.80 : donkergroene gestreepte voegvlak
1.00 : meer glauconiethoudend (437.00* - 437.50*)
2.50 : contact op een massieve colitische kalksteen.
-----------------------------------------------------------------
Coupe résumée du forage de Booischot (province dAnvers)
par R. LEGRAND
Le forage entrepris par le Service Géologique de Belgique à la limite des communes de Booischot et de Heist-op-den-Berg vient dêtre terminé le 30 novembre 1963 à la profondeur de 1.330 m après avoir atteint son objectif final: le Silurien.
Conformément à la tradition du Service Géologique de rendre publics les résultats de ses recherches aussi tôt que possible, voici les données essentielles concernant ce forage.
Sa position est la suivante: 193.308 m 51 N et 177.651 m 53 W en coordonnées Lambert. La cote de lorifice est + 12.58 (celle du sol environnant + 11.66).
Le tuffeau Maastrichtien a été touché à la profondeur de 300 m et le Paléozoïque vers celle de 439 m.
De 439 à 636 m, il y a 197 m de roches à attribuer au VISEEN.
- De 439 à 510 m: Calcaire clair, brunâtre; souvent orangé et roux à la suite dune limonitisation fissurale. Les Foraminifères ont été examinés par notre collègue R. CONIL. Age à préciser: V2-V1b? Inclinaison: 12 à 25° (dissolutions). Chonetes papillonacea et autres Brachiopodes.
- De 510 à 523 m: calcaire noirâtre, à joints et lits schisteux noirs très contrastés (facies de Dinant). Age V1a Inclinaison: 8°. - Peu fossilifère
- De 523 à 602 m: Facies lagunaire et continental, épais de 79 m, tronqué à la base par une faille à 25 °. La roche ets plus calcaire vers le haut, plus schisteuse vers le bas. Elle est Souvent macignoteuse et renferme quelques petites oolithiques. On y compte vingt passages modifiés par pédogenèse, assez souvent tronqués vers le haut par lérosion ayant précédé le dépôt des couches suivantes. Inclinaison: 8° au sommet, puis 6° et enfin 4° à la base. Très peu fossilifère.
Formation identique à celle reconnue dans la partie inférieure du sondage de Kessel-lez-Lierre. Age V1a.
- De 602 à 636 m: Calcaire noirâtre avec passées schisteuses floues (facies de Tournai); dolomitisation fissurale. Age V1a.
De 636 à 700 m: Dolomie gris-bleu, souvent holcristalline en rhomboèdres millimétriques; dolomie calcareuse à cherts au sommet; brèche à la base (faille ou dissolution?). Caninia, Syringopora, Brachiopodes, Spirophyton au sommet. Age vraisemblable TOURNAISIEN, avec exagération du facies dolomitique de lEst du Bassin de Namur (régions de Liège et dAix-la-Chapelle).
De 700 à 802 m: Grès et quartzites verdâtre clair, micacées, avec lits psammitiques, renfermant six passées de poudingue. On y relève, dans la partie supérieure, deux paléosols et quatre épisodes de roches rouges totalisant 18 m dépaisseur. Rares traces de débris végétaux; Dolabra à la base. Facies caractéristique du FAMENNIEN SUPERIEUR (muscovite, biotite chloriteuse, feldspaths abondants). Pente en moyenne de 10 à 12°; avec nombreuses stratifications obliques.
De 802 à 892 m: Formation marine essentiellement schisteuse, très fossilifère (Lamellibranches et Brachiopodes); schistes doux, gris, verdâtres ou violacés; calcaire à Polypiers de 868 à 876 m; macigno à oolites dhématite de 889 à 892 m. Un examen prélim!inaire indique, par les Conodontes (J. BOUCKAERT et R. CONIL), la présence du FAMENNIEN INFERIEUR dans la partie supérieure; la partie inférieure est à attribuer au FRASNIEN assez supérieur. Pentes de 10 à 12°.
De 892 à 1288 m: Complexe continental essentiellement contitué de poudingues. On y distingue:
- De 892 à 909 m: Roche rouge schisteuse, avec deux bancs de poudingues, trois paléolatosols et un niveau de latéritisation en cuirasse. Silhouettes de débris végétaux. Inclinaison: de 10 à 12°.
- 909 à 930 m: Grès grossier gris bourré daxes pyrito-charbonneux de type Calixylon (déterminé par M. STREEL), entremêlé de poudingue gris. Abondants Archaeopteris fimbriata déterminés par notre collègue F. STOCKMANSn doù âge nécessairement DEVONIEN SUPERIEUR. Stratifications obliques très fréquentes.
- 930 à 1085 m: Poudingue vert souvent grossier, parfois céphalaire, avec quelques bancs de grès et quartzite grossiers, gris et gris-vert, rarement de schiste. Nombreux restes végétaux dont Archaeopteris fimbriata identifiés par F. STOCKMANS. Encore une fois DEVONIEN SUPERIEUR. Facies continental contemporain du FRASNIEN marin. Inclinaison dominante: 8°, sélevant souvent jusquà 14°.
- 1085 à 1288 m: Poudingue rouge lie-de-vin très souvent céphalaire, avec très peu de grès et schistes rouges sauf dans les 20 m inférieurs. Très rares passées de grès et schistes rouges sauf dans les 20 m inférieurs. Tr!s rares passées de grès et schistes gris. Vagues débris végétaux non identifiables. A paralléliser avec les couches rouges du Givetien supérieur de Tournai (Hyenia elegans), de Leuze, de Ronqueères et du Mazy. DEVONIEN MOYEN, partie terminale, sous toutes réserves. Pente dominante: 10 à 12°, allant localement de 8 à 20°.
De 1288 à 1330 m: SILURIEN Schiste phylladeux noirâtre, avec quelques bancs psammitiques ou quartzophylladeux, bréchié en masse, en blocs désorientés rejuxtaposés dans les azimuts les plus variés, emballés de schistes broyés. Il ny apparaît aucun aspect de brèsches tectoniques telles que les zones failleuses du Houllier, mais une espèce de foisonnement en masse faisant penser à un glissement de terrain antérieur au poudingue dévonien qui le recouvre, sur une surface de paléosol à pédogenèse nette. Le clivage est très nettement antérieur à la bréchation; il nexiste aucun clivage postérieur. Quelques Graptolites ont pu être récoltés: de 1298 à 1304 m, des Monograptus leintwardinensis var. Incipiens très mal préservés et déterminées plus par élimination que par des critères directs, caractéristiques de la base de la zone 36 (de Miss ELLES, 1913), et de 1300 à 1319 m, une trentaine de Monograptus tumescens dont beaucoup pargaitement déterminables, espèce typique de la zone 35. Le substratum du Dévonien est donc constitué par la partie supérieure du LOWER LUDLOW. Les pentes relevées vont de 0 à 90° dans les azimuts les plus variées. Dans les blocs de lordres du mètre, on relève statistiquement une plus grande fréquence des pentes allant de 25 à 35°.
Les essais hydrologiques effectués ont montré labsence de fissures utiles dans le Silurien et la base du Dévonien. Les dolomies du TOURNAISIEN renfement une eau assez peu salée séquilibrant aux environs de la cote + 25. Le VISEEN, bien que fissuré, na pratiquement pas livré deau, les fissures étanty colmatées par de la craie, du tuffeau crayeux, de largile verte, de largile noire et par une très forte calcitation. Le MAASTRICHTIEN a fourni une eau abondante, assez peu salée, séquilibrant également aux environs de la cote + 25.
Les études détaillées sont en cours, notamment, parmi les plus avancées, celle des Conodontes par J. BOUCKAERT et celle des spores par M. STREEL.
Ce sondage constitue la première reconnaissance du substratum hercynien de la Campine, depuis le Viséen moyen jusquau Silurien. Il y démontre la plus grande extension de la lacune stratigraphique, allant sous la Campine, du Silurien marin au Frasnien supérieur marin. Laccumulation énorme de poudingues, débutant peut-être à la fin du Dévonien moyen, se poursuivant durant le début du Dévonien supérieur, constitue un calmatage continental de 400 m dépaisseur avant le retour de la transgression marine. Elle implique une érosion vigoureuse dune chaîne élevée et proche dont lérection peut avoir été concomitante du retrait emsien si caractérisé dans les mers méridionales.
