Skip to content. | Skip to navigation

Personal tools

You are here: Home / arch / 039W / 039W0195.TXT

039W0195.TXT

PL. KNESSELARE 39W
A.HACQUAERT-R.TAVERNIER

195 (VII)

Bulletin de la Société belge de Géologie, etc. Bruxelles, 1939, tome 49,
pp.327-329.

Compte rendu de l'excursion du 5 août 1939 aux travaux de rectification du
canal, à Aalter,
par ARMAND HACQUAERT et RENE TAVERNIER.
(Pl. III, fig. 2.)

Une importante coupure est en voie de creusement au canal de Gand à Bruges,
immédiatement à l'Ouest du pont d'Aalter (fig. 1). La Société a visité la
coupe mise à jour par ces travaux le samedi après-midi, 5 août 1939 (1)

(1) Ont pris part à cette excursion: MM. Delhaye, Dumolin, Hacquaert,       
    Hasse, Kufferath, Laekeman, Schoep, Stockmans, Tavernier et 
    Waterschoot. S'étaient excusés : MM. Grosjean, F.Kaisin et Stevens.

Fig. 1.- Esquisse schématique indiquant la situation des points d'observation.

Ci-après, nous résumons brièvement les principaux faits observés.

                         1  PANISELIEN LIGNITEUX.

Les couches éocènes, visibles à la partie orientale de la coupe (point 2,
fig. 1), appartiennent à un complexe situé stratigraphiquement sous les
"Sables d'Aalter", dont le gisement classique se trouve aux collines envi-
ronnant la gare. Les couches du canal consistent surtout en sables glauco-
nifères de teinte pâle, reposant sur des sables vert foncé, humiques, à
grain très fin, rappelant le "Casterlien", qu'à bien voulu nous montrer
M. F.Halet, au cours d'une excursion à Herentals (2).

(2) Cfr. F.HALET, A propos des formations dites Casterliennes des environs
    d'Hérentals en Campine (Bull. de la Soc. belge de Géol., 45 (1935), pp. 
    290-297, pl. VII, Bruxelles, 1936 .

Ces sables renferment des linéoles argileuses de teinte pâle et des dépôts
lenticulaires très riches en lignite. A sec, la roche lignitifère est très
légère, de teinte brun-chocolat; finement feuilletée, elle présente sur les
joints de stratification des fragments de plantes flotés ("paille hachée");
toute l'allure du gisement est allochtone. Ces lentilles sont bien
développées à la cote +6m60. Localement, on observe vers cette cote la
présence de troncs d'arbres flottés, plus ou moins silicifiés, présentant
souvent des perforations de tarets. C'est également vers la cote +6m60
qu'apparaissent de très nombreuses tubulations, légèrement consolidées
(pistes de crustacés ?) et aussi des galets aplatis en argile chocolatée
durcie, ayant de 2 à 5cm de plus grande dimension et environ 1 cm d'épais-
seur. Ajoutons que, vers ce niveau, les sables sont localement plus ou
moins parfaitement cimentés par la silice, formant des rognons irréguliers
de grès; la stratification, bien visible dans ce grès, est entrecroisée.

Tous ces caractères indiquent que la sédimentation s'est effectuée en un
milieu aqueux peu profond, marin ou lagunaire. Nous considérons les couches
d'Aalter-Canal comme un dépôt de transition entre l'Yprésien et le Lutétien
(3).

(3) A.HACQAERT, De overgang van ieperiaan tot Lutetiaan te Aalter (Kanaal)
    (Natuurw. Tijdschr., 21, pp. 323-325, Gand, 1939).

Nous ne pensons pas toutefois qu'il y ait eu émersion complète, mais nous
estimons que la régression de la mer yprésienne a connu un maximum lors du
dépôt de ces couches. Ceci est en conformité avec les vues de L. Leriche,
qui considère les Sables d'Aalter, immédiatement susjacents aux couches
ovservées au canal, comme le premier dépôt de la transgression lutétienne
(4).

(4) M.LERICHE, Les sables d'Aelter (Ann. de la Soc. géol. du Nord, 62, pp.
    77-96, Lille. 1937).

                       2  PHENOMENES PERIGLACIAIRES.

Au point 2 de la coupe (fig. 1), les dépôts reposant sur l'Eocène sont peu
épais; ce sont des sables jaunâtres avec cailloux dispersés vers leur base.
Ces cailloux sont nettement polis par le vent et l'on a même trouvé un
"dreikanter" en quartz. Il s'agit d'un dépôt en partie éolien ou, tout au
moins, remanié par le vent; nous l'assimilons au drift des auterus néerlan-
dais (Edelman et cs.). Plus vers l'Ouest, aux points 3 et 4, le Quaternaire
est beaucoup plus épais et présente des diversités lithologiques plus
grandes, par intercalation de limon et de tourbe. Grâce à cela, on peut
observer des irrégularités dans la stratification, qui sont postérieures au
dépôt des couches. Il s'agit de phénomènes qu'Edelman et cs. ont dénommé
"Kryoturbaat", terme pour lequel nous proposons la désignation de disloca-
tions périglaciaires. On observe surtout des plissotements des couches, du
type "Wiene" (5); nous reproduisons, planche III, figure 2, un exemple
typique de ce genre de déformation.

(5) On lira avec intérêt un travail récent de C.-H. EDELMAN et R.TAVERNIER.
    Periglaciale verschijnselen, meer in het bijzonder in de Antwerpse      
    Kempen (Natuurw. Tijdschr., 22, pp. 139-153, pl. I-IV, Gand 1940). On y  
    trouvera une liste bibliographique étendue.

En outre, il existe des poches d'affaissement et des remplissages de cre-
vasses de gel. Pour de plus amples détails, nous renvoyons le lecteur à une
note parue récemment (6).

(6) R.TAVERNIER et A.HACQUAERT, Kryoturbate verschijnselen in Oost-Vlaan-
deren (Natuurw. Tijdschr., 22, pp. 153-158, pl. V, Gand, 1940).

De toute vraisemblance, ces dislocations datent de la dernière glaciation.

Gand, Laboratoire de Géologie de l'Université.

----------------------------

C.-H. EDELMAN et R.TAVERNIER.- Periglaciale verschijnselen, meer in het
bijzonder in de Antwerpsche Kempen.

Natuurwetenschappelijk tijdschrift, jaargang 22, no 3-7 Congres-nummer,
blz. 154-156

Een gunstige gelegenheid, om dergelijke verschijnselen op te sporen, deed
zich voor bij de groote delfwerken, die thans in uitvoering zijn voor het
verbeteren van de vaart, van Gent naar Brugge. Onmiddelijk ten Westen van
Aalter-brug wordt een groote bocht van het kanaal doorgesneden, waardoor
een meer dan 2 km lang profiel, van 5 tot 6m diepte, het maken van waar-
nemingen mogelijk maakte.

Wat de dikte van het Kwartair betreft, dient er in de streek van Aalter een
onderscheid te worden gemaakt, tusschen de gebieden waar deze formatie
zeer dun is, en deze waar zij een vrij belangrijke ontwikkeling heeft. De
eerste gebieden vormen de hoogste deelen van de streek, terwijl de tweede
zich vooral over de lagere deelen van het landschap uitstrekken. Ter
gelegenheid van de uitvoering van bovengenoemde kanaalwerken, bleek het
ons, dat zelfs zeer zwakke denivellaties van belang zijn voor dit onder-
scheid; op het peil + 12m is het Kwartair zeer dun, terwijl, bij een
peilverschil van nauwelijks 1-2m zoowel naar het Oosten als naar het
Westen toe, de dikte er van aanzienlijk toeneemt.

In Aalter-dorp, bij het station en aan den Ouden Molen komen de Zanden van
Aalter (Eoceen) bijna onmiddelijk onder maaiveld, zoodat door omploegen van
het land, de talrijke fossielen uit deze formatie op de akkers komen te
liggen. Verspreide vuursteenkeien en uit het Eoceen geremanieerde stukken
verkiezeld hout wijzen er nochtans op, dat een zeer dunne bedekking kwar-
tair zand aanwezig is. Langs de insnijding van het kanaal, ongeveer daar
waar, op fig. I het cijfer 2 aangeduid is, rust de kwartaire bedekking op
de overgangslagen van Ieperiaan naar Lutetiaan (5) en is ze eveneens dun te
noemen.

(5) A.Hacquaert.- De overgang van Ieperiaan tot Lutetiaan te Aalter         
    (kanaal). Natuurw. Tijdsch., 21, 1939, pp. 323-325, Gent, 1940. 

Zij bestaat uit fijne zanden met verspreide keien aan hun basis. De meeste
dezer keien zijn uit vuursteen doch wij vonden er ook een zeer platte drie-
kanter uit gangkwarts, metende 6 x 4,5 x 1,8 cm. Vele vuursteenen zijn
gecorrodeerd en er komen scherven onder, die een merkwaardige wind-polijs-
ting vertoonen. Zekere keien bereiken 10cm als grootste afmeting. Plaatjes
paniseliaan-zandsteen en stukken verkiezeld hout zijn uit het Eoceen gere-
manieerd. Deze laatste zijn gemakkelijk te onderscheiden van de verkiezelde
houten die men in situ aantreft, doordat de minder verkiezelde deelen er
uit verdwenen zijn en doordat zij gebleekt zijn, terwijl het hout in situ
doorgaans gedeeltelijk uit ligniet bestaat, of rijkelijk met ligniet ge-
impregneerd is. Het is waarschijnlijk dat ook in dit gedeelte van de in-
snijding, kryoturbate verschijnselen optreden, doch ze zijn niet duidelijk
zichtbaar wegens de uniforme samenstelling van den bodem.

Zoowel naar het Westen als naar het Oosten van punt 2 neemt de dikte van
het Kwartair toe, en verandert tevens zijn samenstelling. Aan de basis
treden grovere zanden op, die scherp aanvoelen, en een fluviatielen oor-
sprong schijnen te hebben.

Kryoturbate Verschijnselen in Oost-Vlaanderen. (Natuurwetenschappelijk
Tijdschrift, jaargang 22, no 3-7, Congres-nummer, blz. 153-158.)

In het oostelijke gedeelte van de insnijding komt een veenlaag voor (punt
I, fig.I), doch op het oogenblik van onze bezoeken ter plaatse, was het
niet mogelijk de juiste verhoudingen er van vast te stellen.

Naar het Westen (punt 3) treedt eveneens een veenlaag, op, ongeveer op het
peil +9m. Zij is 25cm dik en rust op een laag plastische, groene zandige
klei (potaarde) van 60 cm; het maaiveld is hier op ca +11,5m. Boven deze
veenlaag rusten alterneerende laagjes fijn zand en leem, dit laatste soms
turfachtig. Heel dit complex is van fluviatielen (of limnischen) oorsprong
en behoort tot de opvulling van de diepe thalwegen waarvan het bestaan in
Vlaanderen reeds sedert lang gekend is. De laagjes vertoonen evenwel onre-
gelmatigheden in hun wijze van voorkomen, die op periglaciale (kryoturbate)
storingen wijzen.

Verder, naar het Westen, is de basis van dit kwartair complex niet meer
zichtbaar.
Insert the GSB number to search all associated content