***********************************************************************
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS & TECHNISCHE GEGEVENS
----------------------------------------------------------------------------------
Kaart-Nr: 64W
PLAAT: Stokkem
Nr: 232
Type Boring: Diepboring Nr. 113
Topografische kaart: 26/3
Uitgevoerd te: Neeroeteren
Postnr:
Adres boorplaats: (I)
Opdrachtgever: Samenwerkende Vennootschap voor Prospectie en Ontginning
Arenbergstraat 9 te Brussel
Boorfirma: Firma Foraky uit Brussel
Boordatum: september 1942
Topografie: A. Renier (30/04/1943)
Stalen door: de aannemer
Boringsmethode: zonder inspoeling
Lengte & doormeters:
Grondwaterstanden:
1ste maal:
Bij rust:
Tijdens pompen:
Debiet :
Waterzaaknr:
Totale diepte: 646m50
Stalen bewaard: ja
Maaiveld/ref. peil: 43 m
X:
Y:
NIS-code:
------------------------------------------------------------------------
BOORBESCHRIJVING
------------------------------------------------------------------------
Nr * Diepte Basis * AARD DER GRONDLAGEN
------------------------------------------------------------------------
1 0.50 1 : Fijn geelachtig zand, met talrijke gerolde keien (vuurstenen en kwarts
(( 2-15 mm)
2 1.00 2 : Grind en rost zand (gerolde keien van vuursteen (gecacholongiseerd),
kwarts, kwartsieten)
3 1.50 3 : Middelmatig grof, rost zand met enkele gerolde keien (kwarts, vuur-
stenen, kwartsieten)
4 2.00 4 : Leemrijk zand, bontgekleurd : bleek grijs tot ros met enkele ver-
spreide keitjes (kwarts, kwartsieten)
5 2.50 5 : Bleek grijze zandige klei, met enkele roestvlekken, weinige keien
6 3.00 6 : Middelmatig grof zand, slecht gesorteerd, samen-
hangend (licht klei of leemhoudend). Homogeen, bleek-
grijs gekleurd. Enkele rolkeien, o.m. van phtanieten, kwarts
7 3.50 7 : Grind gevormd uit :
1) gerolde keien van kwartsieten, kwarts, vuurstenen (gepatineerd).
Dikte der keien, enkelen ( 2-5 cm, grootste fractie 1 cm
2) ± grof, grijsachtig zand, licht samenhangend
8 4.00 8 : Idem, met betrekkelijk meer grove keien
9 12.50 9 : Idem, maar hoofdfractie gevormd door zeer grof, zand (0-1 mm)
10 13.50 10 : Grof zand-grijsachtig-groen (glauconiethoudend) met grind zoals
hoger; een groot stuk paarsgekleurde kwartziet
11 14.00 11 : Hetzelfde zand, met enkele grindkorreltjes (kwarts, verweerde vuur-
stenen, kwartsieten)
12 14.50 12 : Idem, met minder grove elementen
13 15.00 13 : Idem. Idem
14 15.50 14 : Idem. Idem
15 16.00 15 : Idem, iets fijner
16 16.50 16 : Middelmatig grof zand, donker-grijs, iets groenachtig met enkele
grovere kwartskorreltjes (( 0.5-1 mm) Het zand is licht glauconiet-
houdend
17 17.00 17 : Idem samenhangend middelmatig zand (licht aaneengekit)
18 17.50 18 : Idem (
19 18.00 19 : Idem (
20 18.50 20 : Idem ( wordt iets fijner naar beneden toe
21 19.00 21 : Idem (
22 19.50 22 : Idem (
23 20.00 23 : Idem (
24 20.50 24 : Idem, tamelijk fijn zand, donker grijs, licht
25 21.00 25 : aaneengekit. Bevat enkele glauconietkorrels
26 21.50 26 : Idem
27 22.00 27 : Idem
28 22.50 28 : Idem
29 23.00 29 : Idem
30 23.50 30 : Idem
31 24.00 31 : Idem
32 28.00 39 : Idem
33 30.50 44? : Idem, met enkele kleine hoekige vuursteenbrokjes
34 31.50 45 : Idem, met goed afgeronde vuursteenkeien. Deze keien zijn melk-
achtig wit, met een blauw-grijze korst. Sommige zijn gebroken
35 32.00 46 : Donker-grijs zand, zeer heterogeen met grove korreltjes en enkele
gebroken blauw-grijze vuursteenkeitjes soms met witte korst
36 32.00 47 : Idem
37 32.50 48 : Donkergrijs zand, ligniethoudend, heterogeen, met enkele zeer kleine
vuursteensplinters, licht samenhangend
38 33.00 49 : Idem, maar beter gesorteerd, betrekkelijk fijner, 1 gerolde blauwe
vuursteenkei
39 33.50 50 : Witachtig zand (heel licht ligniethoudend), micarijk (in de grofste
fractie), niet samenhangend, zeer fijn maar met grove fractie
(boven 0.7 mm)
2
40 34.00-36.00 51-56 : Idem
41 36.50-38.50 57-61 : Idem, maar grijzer (rijker aan ligniet)
42 39.00-40.00 62,63,64 : Bruingrijs, ligniethoudend zand, (donkerder dan voorgaande
monsters) met vrij belangrijke grove fractie (0.7 mm)
Geen stalen van 40m40 tot 448m10 Dikte (m)
Volgens de beschrijving van de boormeester :
43 132.00 Grijs zand, bruinachtig vanaf 132 m 91.60
44 143.00 Geel of bruinachtig fijn zand 11.00
45 161.00 Grover en glauconietrijker zand 18.00
46 193.00 Glauconietrijk zand 32.00
47 218.00 Witachtig zand met kleilaagjes 25.00
(van 208 m heeft de beitel een grijs kleiklompje bovengehaald)
48 263.00 Bruin grof zand 10.00
(van uit 292 m : donker blauwe klei, zachte zandsteenbrokken
lignietstukjes, bovengehaald)
49 333.00 Klei (klomp donker blauwe klei van uit 292 m bovengehaald) 70.00
50 370.00 Middelmatig tot grindachtig zand, glauconiethoudend, met 37.00
afwisseling van klei
51 422.10 Tufkrijt 52.10
52 448.10 Grijs glauconietkrijt 26.00
KERNBORING vanaf 448.10
Kerndoormeter : 150 mm
53 448.10 65 : Bleekgrijs zandig en glauconiethoudend krijt, plaatselijk
tot zeer hard; enkele grote tubulaties, steenkoolkeitjes, fossielen
452.30 (Inoceramus of Ostrea ? rond 450 m, Ditrupa ? rond 451.50)
Meer zandig aan de basis
54 452.30 66 : Op 452.60 grindachtige zones met glauconietkorrels,
tot kleine goed afgeronde kwartskeitjes (± 1-2 mm), enkele grotere
462.90 kwartskeien, kleine stukken kwartsieten, donkere schalies, tal-
rijke schelpbrokjes (oesters, pecten, ...). Gerolde belemnieten,
talrijke bryozoa' s, enkele vistanden, phosphaatkeitjes. Dieper
grijze, zandige glauconiethoudend krijt, weinig samenhangend:
enkele steenkoolbrokjes, Pecten sp., enkele bruinachtige vis-
schubben (o.a. Terebella Lewisiensis) met kernen van harde
grijze kalkstenen
55 462.90 67 : Grove, grijze, zandige mergel, heterogeen, glauconiet-
tot houdend. Tubulaties (Terebella Lewisiensis) - afwisselend met
467.90 grijze, schelpenrijke zandige en glauconiethoudende kalksteen
(Pecten sp.)
56 467.90 68 : Hetzelfde mergel, met dezelfde kalksteenbanken, afgewis-
tot seld. Van af 470.40 tot 472 verschillende conglomeraatniveau's
476.00 = grove, heterogene mergelige kalksteen met glauconietnestjes,
gebroken schelpen, keitjes v. kwarts, verkiezelde kalksteen (?)
3
Haaitanden, Belemnitella mucronata op 469m20, gerolde Acti-
nocamax (?) op 471m60, krabben op 472 m in mergelige kalk-
steen. Laatste conglomeraatniveau op 472 m. Op 473 m grijze
mergelige glauconiethoudende zandsteen met schelpenstukken
(Panopea regularis ?). Op 474 m id. doorboord met afgeplatte
tubulaties; Inoceramus
57 476.00 69 : Grijze glauconiethoudende, mergelige zandsteen met enkele
tot hardere versteende banken (zandige kalksteen). Enkele visschub-
487.70 ben, afdrukken van schelpen
58 487.70
tot 70 : Geen monsters (brokkelige gesteenten)
493.00
59 493.00 71 : Grijze, glauconiethoudende mergelige zandsteen, met tussen-
tot lagen van grijze, tot witachtige zandige kalksteen. Op 505.50 af-
514.00 drukken van gastropoden. Op 506 m constacea. Vanaf 509 m een
brokkelige, mergelige zandsteen, gelaagd, met enkele verharde
delen, wordt ook glauconietrijker op 510 m Panopea regularis
Van 512 m kerndoormeter 100 mm (meer zandig en meer glau-
conietrijker). Op 513 m Trigonia vaalsensis. Op 514 m enkele
kleine gerolde kwartskeitjes (10-15 mm)
60 514.00
tot 72 : Geen monsters (brokkelige gesteenten)
551.50
61 551.50 73 : Grijs glauconietrijk : kalkrijk zand, licht aaneengekit met
tot enkele mergelige lensjes
557.50
62 557.50
tot 74 : Geen monsters
601.50
63 601.50
tot 75 : Idem, talrijke tubulaties
607.20
64 608.20
tot 76 : Idem
611.80
65 611.80
tot 77 : Geen monsters
619.15
66 619.15
tot 78 : Idem; Trigonia Vaalsensis, Liopistha aequivalvis
621.50
67 621.50
tot 79 : Geen monsters
626.40
4
68 626.40 80 : Idem. Inoceramus sp. Trigonia sp., Ostrea sp. Nethea
tot grypheata, kleine lignietdeeltjes met wormgaten talrijke tubu-
631.40 laties. Enkele kleine keitjes van steenkolen, phosphaat
Kerndoormeter : 150 mm
69 631.40
tot 81 : Geen monsters (volgens de boormeester, rode klei)
634.15
70 634.15 82 : Kerndoormeter 60 mm tot 639 m
tot 100 mm vanaf 639 m
641.35 Bonte plastische klei, onderaan grijsachtig, wordt dan meer
zandig en met marcassietconcreties rondom lignietfragmenten.
Dewalquea aequisgranensis. Elatocladus elegans (1)
71 641.35
tot 83 : Geen monsters
643.08
72 643.08
tot 84 : Ligniet
643.40
73 643.40 85 : Donkere grijze klei, met zandige lenzen en plantenresten
tot (soms depyritiseerd)
645.64
74 645.64
tot 86 : Ligniet
646.10
75 646.10
tot 87 : Geen monsters
646.50
(Stalen nrs. 8, 10, 14, 16, 24, 31, 45, 49, 50, 57, 64-69, 71, 73, 75, 76, 78, 80, 82)
(1) Determinatie door Hr F. Stockmans (Conservateur aan het Natuurhistorisch Museum)
------------------------------------------------------------------------
STRATIGRAFISCHE INTERPRETATIE
------------------------------------------------------------------------
Top * basis *STRATIGRAFISCHE EENHEDEN
------------------------------------------------------------------------
Aardkundige verklaring (R. Legrand en M. Gulinck, ??/08/1951) :
0.00 - 13.50 Pleistoceen (Hoog Terras)
13.50 - 16.50 Plioceen (Diestiaan ?)
16.50 - 40.40 Mioceen (Bolderiaan)
40.40-370.00 Mioceen, Oligoceen, Ecoceen
370.00-422.10 Krijt - Maastrichtiaan
422.10-472.00 Krijt - Senoniaan (Cp4 ? + Cp3
472.00-512.00 Krijt - Senoniaan (Cp2b (Mergel v. Herve)
512.00-632.00 Krijt - Senoniaan (Cp2a (Zanden v. Vaals)
632.00-646.50 Krijt - Senoniaan (Cp1 (Klei v. Aken)
5
------------------------------------------------------------------------
OPMERKINGEN EN ANALYSES
------------------------------------------------------------------------
Diepboring N° 113 uitgevoerd te Neeroeteren voor de Samen-
werkende Vennootschap voor Prospectie en ontginning
Arenbergstraat 9 te Brussel
door de Firma Foraky uit Brussel
Topographische ligging opgetekend door A. Renier,
op de 30 april 1943
Grondstalen verzameld door de aannemer
Aanvang der werken, september 1942
Boringsmethode : zonder inspoeling
Benaderende hoogte van de begane grond boven de zeespiegel : 43 m
(In origineel : 1 figuur)
verv. Cfr. Professional Paper 1975, n° 11 - "Sondages N° 113
(Neerheide) et N° 117(De Hoeven) à Neeroeteren" - Stokmans &
Y. Williere
A. Renier - Sondage N° 113
Extrait de : Bull. Soc. belge de Géologie, etc., 1944, t. LIII,
pp. 120-169
Quelques précisions sur les zones supérieures du Westphalien
C. de la Campine d' après une première étude du grand sondage
de recherche N° 113 (Neerheide), à Neeroeteren (Limbourg belge),
par Armand Renier
I. - PRELIMINAIRES
1. Situation - Exécution - Perspectives
Parmi les sondages profonds exécutés pour l' exploration de la
partie orientale du Limbourg belge, - soit jusqu' à 25 km à
l' Ouest de la Meuse, - le N° 113, foré de septembre 1942 à
mars 1944, à 6 km du fleuve, est présentement encore le plus
septentrional de ceux qui ont atteint le Houiller (1).
(1) Cf. Carte générale des concessions houillères de Belgique. Edition
1922. Campine (2 feuilles) (Administration des Mines. Service géologique
de Belgique, Bruxelles, 1925), ou A. Grosjean, Première ébauche d' une
carte structurale du gisement houiller de la Campine limbourgeoise
(Mém. Inst. géol. Univ. Louvain, t. X, pp. 361-401, pl. XXIV, Louvain,
1936).
6
Situé, en territoire non concédé ni réservé, à la bordure occi-
dentale de la commune de Neeroeteren, au lieu dit Basse-
Bruyère (Neerheide), il est distant de 1.600 m vers le Nord-Ouest
du pont de Rotem, traversée du Zuid-Willemsvaart ou canal de
Maastricht à Bois-le-Duc par la voie ferrée Hasselt-Maaseik, et
de 3.100 m vers l' Ouest du fameux sondage dit d' Eelen, le pre-
mier en date (1899) dans ce coin de pays, bien que finalement
catalogué sous le n° 31 dans la liste officielle. Sur les cartes
d' Etat-Major, les coordonnées du sondage N° 113 sont sensible-
ment 74.820 m Nord et 92.360 m Est, tandis que 42m37 est la
cote de son orifice conventionnellement fixé, suivant la pratique
courante des sondeurs, au niveau du plancher de travail.
Creusé à la couronne sous 448m20, ce forage - ainsi que c' est
ordinairement le cas - ne peut, en l' absence de mesure de sa
déviation, être considéré que comme strictement vertical.
Le Houiller a été atteint à la profondeur de 646m50. Le dia-
mètre des carottes a, sauf difficultés qui seront signalées dans
la suite, été de 130 mm jusqu' à la profondeur de 670 m,
90 mm jusqu' à 904m05 et de 70 mm jusqu' à 1.125m40, où le
trou a été abandonné après mesurage. Dans l' ensemble, les pertes
de carottes ont été faibles.
L' étude de cette coupe aboutit à des conclusions nettes : haute
en Houiller de 470m90 et très tranquille sous une inclinaison mo-
yenne de 8°, malgré la traversée, entre les profondeurs de 733 et
759 m, d' une faille redressée, elle est selon toute vraisemblance
entièrement neuve, non seulement pour la Campine belge, mais
encore par rapport au Limbourg hollandais et même à la West-
phalie proprement dite.
2. La couverture immédiate du Houiller
Au sondage N° 113, le Houiller est recouvert directement par
du Crétacique sous la forme de sables et argiles, dits d' Aix-la-
Chapelle, assise la plus inférieure de l' étage Sénonien qui soit
connue dans les régions orientales de la Belgique, notamment
en Campine, mais seulement jusqu' à peu à l' Est d' Asch.
Traversée à la couronne, cette assise a, malgré de sérieuses
pertes de carottes, correspondant sans doute à la traversée de
bancs purement sableux, fourni quelques précisions intéres-
santes en raison de leur rareté.
Au-dessous des marnes glauconifères et sableuses à Trigonia
vaalsiensis J. Böhm, dont la base se situe à la profondeur de
631m40 et qui sont couramment rangées dans l' assise de Herve,
la sonde a traversé 15m10 de sables et argiles, ainsi que deux
couches de lignite qui, épaisses de 32 et 46 cm, ont été reconnues
entre 643m08-643m40 et 645m64-646m10. La longueur du trou
ayant fait l' objet d' une mesure de contrôle à l' occasion de la
7
première de ces recoupes et la seconde ayant eu lieu d' affilée, ce
sont là des profondeurs aussi exactes que possible; il en est de
même de celle du sommet du Houiller atteint peu au-dessous, à
646m50, si l' on en juge, à défaut d' échantillonnage, d' après
l' allure des diagrammes d' avancement : la vitesse du forage, avec
la même couronne, s' est maintenue constante jusqu' à pénétration
dans des roches indiscutablement houillères relevées d' une profon-
deur maximum de 648m75.
Quant aux argiles qui surmontent la plus élevée des deux
couches de lignite, elles sont plastiques, gris violacé ou noir
brunâtre. Profondément altérées à leur partie supérieure, elles
y sont, sur une épaisseur de plusieurs mètres, plus ou moins
blanchies et flammées de rouge vermillon. Elles présentent dans
leur masse de fines linéoles lenticulaires d' un sable quartzeux,
grossier, gris brunâtre; certaines surfaces, coïncidant avec la
stratification, qui est horizontale, sont comme soupoudrées de
minuscules cristaux de pyrite aux reflets vert bleuâtre. D' autres
cristaux du même sulfure, en cubes, dont les côtés atteignent
1 à 2 mm, sont agglomérés en des nodules massifs ou, plus rare-
ment, spongieux, à surface mamelonnée, les uns cylindriques,
les autres ellipsoïdaux ou ovalaires, leurs extrémités étant arron-
dies et émoussées ou longuement effilées. De-ci de-là des débris
végétaux, mêlés de lamelles de bois fusinifié, sont étalés en
stratification. Parmi les éléments déterminables, beaux spéci-
mens de deux espèces caractéristiques : Elatocladus elegans
Corda sp. et Dewalquea aquisgranensis Saporta et Marion, dont
je dois la détermination à l' obligeance de M. François Stock-
mans, Conservateur au Musée royal d' Histoire naturelle de Bel-
gique, où ces précieux matériaux ont été déposés. Vers le haut
de leur recoupe, ces argiles renferment, en outre, de fines radi-
celles, qui, implantées verticalement, témoignent, à n' en pas
douter, de l' existence de sols de végétation.
Les argiles intercalées entre les deux couches de lignite, bien
que n' ayant fourni qu' une carotte haute de 55 cm, sont de même
type.
3. La surface pénéplanée du Houiller et ses ressauts failleux
La recoupe du Houiller à la profondeur de 646m50, soit à la
cote - 604m13, immédiatement au-dessous des sables et argiles
d' Aix-la-Chapelle, par le sondage N° 113, renforce les conclu-
sions que M. André Grosjean a, il y a cinq ans, présentées sur
la base des premiers résultats de son étude du sondage N° 110
(Schootshei) foré à Rotem, à 460 m au Nord-Ouest du pont du
chemin de fer Hasselt-Maaseik, soit à 1.160 m au Sud-Est du
sondage N° 113 (2).
(2) A. Grosjean, Sur la limite septentrionale du gisement houiller accessible
en Campine. Les premiers résultats du sondage de Rotem (Schootshei)
(Bull. Soc. belge Géol., t. XLIX, Bruxelles, 1940, pp. 210-217).
8
Contrairement à l' opinion qui a eu cours au moins depuis
1903 et que Xavier Stainier a précisée de certaine façon en
1911 (3), la surface pénéplanée du socle paléozoïque - repré-
senté sous la Campine par son terme stratigraphiquement supé-
rieur, le Houiller - se poursuit, tranquille et régulière, sur
plusieurs kilomètres au Nord du sondage N° 65 (Vossenberg),
foré en 1905 à Dilsen, à 1.250 m au Sud du pont de Rotem; tran-
quille et régulière, c' est-à-dire sans ressaut d' importance, donc
avec une très faible pente vers le Nord, recouverte qu' elle est de
Crétacique transgressant du Nord-Est à partir du Sénonien. Il
en est ainsi sur une distance encore imprécise vers le Nord,
ainsi que vers l' Est, mais dans ce sens seulement jusqu'à un
alignement qui doit se trouver à l' Ouest des sondages N° 64
(Rotem centre à 2.200 m à l' Est du pont de Rotem), N° 31
(Eelen, station, déjà cité) et N° 99 (Neeroeteren, De Akkers, à
3.200 m) au Nord du pont de Rotem). Cet alignement est la trace
d' une faille dont le jeu ou le rejeu aux temps postpaléozoïques a
entraîné une descente sur près de 500 m en verticale de la lèvre
orientale.
Pour se convaincre de l' existence de cette faille et de l' impor-
tance de son ressaut, il suffit de comparer les coupes des
sondages pratiqués de part et d' autre. Ainsi le N° 31 (Eelen,
station) à 3.100 m, plein Est, ou à peu près, du N° 113, a été
abandonné à la cote - 844 sans avoir atteint le Houiller, alors
que la base du Crétacique y aurait été traversée vers la cote
- 551 m, soit 53 m moins profondément qu' au N° 113. C' est
que - fait bien connu - la sonde y a pénétré, au-dessous du
Crétacique et sans en sortir, dans des "roches rouges" que
Guillaume Lambert avait d' emblée, sur le vu d' échantillons,
reconnues comme triasiques (4). En admettant une déclivité
continue, sans ressaut, de la surface du socle paléozoïque entre
les sondages nos 113 et 31, on trouve que la pente doit être
supérieure à 4°30' ou 7.7 %, ce qui est inadmissible étant donné
l' azimut (Nord 84° Est) de cet alignement.
(3) X. Stainier, Sur les recherches de sel en Campine (Ann. Mines Belgique,
t. XVI, Bruxelles, 1911, pp. 117-170)
(4) Cf. A. Renier, Une mémorable figure : l' Ingénieur des Mines Guillaume
Lambert (Bull. Acad. roy. Belgique, Cl. des Sc., 5e série, t. XXVIII, pp.
895-926, Bruxelles, 1942 (p. 916) et Ann. Mines Belgique, t. XLIV,
pp. 399-422 (p. 415)
9
C' est donc bien à l' existence d' une faille d' important rejet
entre les sondages nos 31 et 113 qu' il faut conclure.
Poursuivi vers le Nord, cet accident passe certainement à
l' Ouest du sondage N° 99, puisque celui-ci a également été
abandonné dans des "roches rouges" à la cote -983 m, après
avoir fourni une coupe, à vrai dire, assez spéciale et quelque
peu aberrante.
Vers le Sud, la faille en question passe aussi à l' Ouest du
sondage nos 64 (Rotem centre) qui a traversé 648 m de "roches
rouges" avant de pénétrer dans le Houiller à la cote -1.147 m
Ici, la comparaison s' établit plus directement avec les sondages
N° 110 (Rotem, Schootshei) et N° 65 (Dilsen, Vossenberg) déjà
cités, tous les deux plus occidentaux, le premier légèrement
plus septentrional, le second plus méridional que le N° 64 et
qui ont atteint le Houiller, immédiatement sous le Crétacique,
respectivement aux cotes -581 et -543 m. On peut aussi faire
état du sondage N° 50 (Dilsen village) qui, à 2.400 m au Sud
légèrement Est du N° 64 (Rotem centre), à atteint le Houiller
à la cote -381 m.
C'est en confrontant en 1911 les résultats de ce dernier son-
dage avec ceux des nos 64 et 65 que Xavier Stainier a conclu
à l' existence d' une faille, par lui dénommée faille de Rotem;
il en fixa le tracé suivant une droite passant peu au Nord du
sondage N° 65 et dirigée de ce point vers l' Est légèrement Sud.
L' exécution du sondage N° 110 a ruiné cette conception; celle
du sondage N° 113 a pleinement confirmé la manière de voir
que M. André Grosjean y a substituée : la faille qui doit exister
à l' Ouest des sondages nos 64, 31 et 99 est dirigée du Sud-Est
au Nord-Ouest.
A poursuivre les investigations vers le Sud-Est, au Sud du
sondage N° 50 (Dilsen village), on aboutit d' ailleurs en un point
de la frontière que flanquent, à moins de 500 m en territoire
belge, le sondage N° 52 (Stockheim) qui a recoupé le Houiller
à la cote -337 m, et, à 1 km vers l' Est-Est-Nord du N° 52, en
territoire hollandais, le sondage N° 80 qui, ayant traversé 397 m
de "roches rouges", n' a atteint le Houiller qu' à la cote -809 m.
Aussi est-ce en ce point de la frontière que les géologues hol-
landais font depuis longtemps (1913) aboutir une importante
faille, précisément dirigée du Sud-Est au Nord-Ouest et qui,
connue depuis les abords de la frontière allemande à travers
la région minière, porte le nom de faille de Heerlerheide. C' est
ce même vocable que M. Grosjean a adopté pour le prolonge-
ment de cet accident en territoire belge, mais en lui adjoignant
celui de Rotem en rappel de la proposition de Xavier Stainier;
d' où la dénomination de faille de Rotem-Heerlerheide.
10
Sans doute, d' après certain tracé et des plus récents (6), une
faille plus extérieure, la Feldbiss, connue depuis le bassin de
la Würm, à travers le Limbourg hollandais, jusque près de
Sittard, rejoindrait-elle, sur la frontière même, la faille de
Heerlerheide. Mais son tracé, encore tout hypothétique au delà
de Sittard, est manifestement inspiré par le désir de rejoindre
celui de la faille de Rotem, suivant Xavier Stainier. L' absence
totale de données de profondeur au Nord d' un parallèle tracé
peu au Sud de Sittard - exception faite des sondages N° 80
(déjà cité) et N° 81 (peu au Sud-Est du N° 80) - est d' ailleurs
patente. Aussi M.-L.-U. de Sitter s' est-il abstenu d' y prolonger
la plupart de ses tracés (7). Quant à la poursuite de la faille
de Heerlerheide en territoire belge, la solution qu' il propose,
en connaissance des premiers résultats du sondage N° 110
(Rotem-Schootshei), se trouve contredite par ceux du sondage
N° 113. Il semble au contraire plus près de la vérité à propos
du Feldbiss, entre Sittard et la frontière; la continuation de
cet accident par delà cette dernière pourrait être la faille dite
de Neeroeteren par Xavier Stainier qui la traçait comme passant
entre les sondages nos 31 et 99. Quant à la cassure encore plus
septentrionale ou plus orientale dénommée par Stainier faille
d' Eelen, on peut la tenir pour le prolongement de la Sand-
gewand ou d' un accident analogue qui, au long ou peu à l' Est
de la frontière germano-hollandaise, borde, vers le Sud-Ouest,
le grand fossé dit de la Roer ou de Ruremonde, le Central Slenk.
La faille d' Eelen a, en effet, elle aussi, un rejet très important,
puisque le sondage N° 100 (Eelen, Keizers Kamm) pratiqué par
delà dans le massif affaissé a, d' après Xavier Stainier, été
abandonné à la cote -945 m dans des formations oligocènes,
ce qui en dit long au sujet de la profondeur possible du sommet
du socle paléozoïque en cet endroit : 2.000 ou 3.000 m ? Peut-
être bien.
(6) W. J. Jongmans en F.M. Van Rummelen, Overzicht van de Gegevens
der nieuwere Diepboringen in Zuid-Limburg (Geologie en Mijnbouw,
t. III, Leiden, 1941, pp. 136-156 (pl. Tektonische Overzichtskaart)). Plus
complet : Ueberzicht über die Erbgebnisse der Bohrungen im Zuid-Limburg,
im Peelgebiet und in den angrenzenden Gebieten (Geol. Bureau Mijngebied
Heerlen. Mededeel. Jaarv. over 1940 en 1941, Heerlen, 1942, pp. 140 et seq.
5pl.).
(7) L.U. De Sitter, The Alpine geological History of the Northern Border
of the South Limburg Coal-district, Holland (Ibid., pp. 5-25, 2pl.).
(Ce travail est en fait postérieur à celui de MM. Jongmans et van Rummelen)
11
Tant qu' à présent il reste donc que le sondage N° 110 et, à sa
suite, le N° 113 ont nettement modifié, et dans un sens favorable,
les perspectives de possibilité d' une extension des exploitations
houillères dans le Nord-Est du Limbourg belge.
Comme on ne peut que se réjouir de cet accroissement de
la richesse nationale, il valait bien la peine d' examiner - cette
fois encore un peu longuement - la signification de la cote de
la recoupe du Houiller, immédiatement sous le Crétacique, par
le sondage N° 113. Au surplus, s' insérant paisiblement dans
le cadre déjà tracé (10), cette cote porte à conclure que ce trou
est peu ou point dévié.
II. - PRECISIONS PREALABLES
4 : Qu' entend-t-on par Westphalien C?
Au-dessous des sables et argiles d' Aix-la-Chapelle, le sondage
de Neerheide a pénétré directement dans le Westphalien C.
A-ce propos encore quelques mots de rappel ne seront pas
inutiles.
6. Supputation du résultat probable du sondage N° 113
Possédant présentement, avec une approximation suffisante,
un tracé de la limite inférieure du Westphalien C ou, ce qui
vaut mieux, celui de l' isohypse -600 de l' horizon de Maurage,
on est assez naturellement porté à tenter une évaluation de la
hauteur, au-dessus de ce repère stratigraphique, à laquelle le
sondage N° 113 avait chance d' atteindre dès sa pénétration dans
le Houiller à la cote -604 m. Théoriquement, il suffit pour
cela de mesurer la distance en horizontale du trou à l' isohypse
-600 m et d' évaluer la pente moyenne des strates.
Pour ce qui est du tracé de l' isohypse -600, MM. Delmer
et Fontainas ont préparé la besogne en calculant que dans le
triangle ayant pour sommets les sondages nos 111, 112 et 115,
la direction moyenne de l' horizon de Maurage est Nord 75°
Ouest et l' inclinaison moyenne d' environ 12° vers Nord 75°
Est. Certes la confrontation des cotes de la recoupe du Houiller
aux sondages nos 111 et 112, soit -480 et -448 m, compte tenu
de leur distance, soit 1.940 m, et de leur alignement dans un
azimut Nord 16° Ouest, porte à admettre l' existence, dans cet
intervalle, d' une faille qui, grâce à des recherches complémen-
taires, a d' ailleurs été localisée, et dont le jeu ou le rejeu aux
temps postmiocènes est évalué à une quinzaine de mètres. De
quel rejet cet accident affecte-t-il l' horizon de Maurage ? C' est
chose impossible à dire. Ce qui est certain, à en juger par con-
frontation des cotes de la recoupe de 'Petit-Buisson' par les
(10) Cf. A. Grosjean, Sur la limite septentrionale ... (Op. cit., fig. 1)
12
nos 111 et 115, soit -842 et -736 m, c' est que la direction
moyenne est entre eux Ouest-Nord-Ouest, puisque, tous les
deux étant situés au Nord de la faille, le second, distant du
premier de 2.483 m, est légèrement (soit de 124 m) plus septen-
trional.
La poursuite rectiligne vers l' Est-Sud-Est de l' isohypse -600
de l' horizon de Maurage, tracée d' après ces données dans le
triangle formé par les sondages nos 111, 112 et 115, aboutirait
à une position trop méridionale, puisqu' elle se dirigerait droit
sur le puits de la Reine. Or ce n' est qu' à la cumulée 921 m
et au delà de la faille de Leut, c' est-à-dire dans un claveau
affaissé, que l' horizon de Petit-Buisson a été recoupé à la
cote -645 m, sous une inclinaison de 13° vers le Nord, par
les bouveaux creusés en direction Nord légèrement Ouest à
partir de ce puits. Il faut donc admettre que dans l' intervalle
entre le sondage N° 112 et la recoupe d' Eysden, c' est-à-dire
dans la traversée de la réserve C, le gisement houiller est
affecté d' un léger mouvement anticlinal; celui-ci ferait suite
vers l' Ouest au synclinal transversal où les exploitations du
puits de la Reine ont pénétré pour se poursuivre au Sud des
failles de Leut et d' Eysden, notamment dans les couches 28
et 31, jusqu' à limite de concession, où l' inclinaison des strates
atteint 14° vers le Nord (17).
La combinaison des recoupes de l' horizon de Maurage
aboutit ainsi à un tracé probable de l' isohypse -600 m qui
est distant, en chiffres ronds, de 5.600 m du sondage N° 113.
A supposer tranquille et régulière l' allure du gisement
houiller sur cette distance et l' inclinaison moyenne de 11°, on
trouve que la recoupe du Houiller à Neerheide pourrait bien
avoir eu lieu à un peu plus de 1.000 m au-dessus de Petit-
Buisson.
Mais il convient de rectifier tout aussitôt cette évaluation
en la majorant d' au moins 150 m, grandeur du rejet vertical
de la faille de Leut qui, selon toute vraisemblance, se prolon-
geant vers l' Ouest, passe entre le tracé probable de l' isohypse
-600 m de l' horizon de Maurage et le sondage N° 113.
Sans doute faudrait-il encore tenir compte du rejet de la
faille que ce dernier a traversé entre les cotes -690 et -716 m
et qui, de même sens de pente que les strates, provoque, selon
toute vraisemblance, un affaissement du massif septentrional;
mais comme on ne dispose d' aucun élément d' appréciation
du rejet vertical, qui semble, comme on le montrera, ne pas
être bien considérable, il faut se borner à prendre acte de son
existence.
(17) Cf. J. Vrancken, Aperçu sur l' activité des mines de houille du bassin
du Nord de la Belgique au cours du deuxième semestre 1935 (Ann. Mines
Belgique, t. XXXVII, Bruxelles, 1936 (plans annexés)) et A. Grosjean,
Première ébauche d' une carte structural (Op. cit., p. 387, fig. 4 et 5, pl.
XXIV)
13
De même on ne sait encore que penser de la signification des
"roches rouges" recoupées sur 42 m au sondage N° 6 (Louwel),
qui a été abandonné, en 1903, à la cote -648 m et qui, depuis
lors, est resté isolé, tel un pestiféré. Une faille parallèle à
celles de Heerlerheide et de Leut y provoque-t-elle une rele-
vée du massif septentrional et la formation d' un fossé ? C' est
possible.
En conclusion, l' évaluation tentée reste donc assez grossière.
Néanmoins on peut admettre comme vraisemblable l' idée que
le sondage N° 113 avait chance, en pénétrant dans le Houiller,
d' y recouper dès l' abord un niveau supérieur d' un millier de
mètres ou davantage à l' horizon de Maurage, base conven-
tionnelle du Westphalien C.
7. Nouveauté du résultat probable du sondage N° 113
S' il a pénétré dans le Houiller à un millier de mètres ou
davantage au-dessus de l' horizon de Maurage, le sondage N° 113
a atteint des zones totalement inconnues, non seulement dans
le Nord de la Belgique, mais encore dans le Limbourg hollan-
dais, dans le Peel et même dans le bassin rhénan-westphalien.
9. A la recherche de termes de comparaison
Etant donnée l' inexistence dans les régions proches du son-
dage N° 113 (Campine, Limbourg hollandais, Bas-Rhin, West-
phalie) de termes de comparaison en fait de zones élevées du
Westphalien C, nous serons amené à en chercher à plus
grande distance.
III. - LE SONDAGE N° 113 (NEERHEIDE)
11. Lithologie
Les veines et veinettes recoupées pour le sondage N° 113 accu-
sent un rendement en matières volatiles, calculé sur charbon
sans cendres, de 37 à 40 %. La plus profonde d' entre elles,
traversée peu avant l' abandon du trou, titre encore 39 % sur
charbon brut à 7 % de cendres. Cependant, du haut au bas des
420 m, sur lesquels s' échelonnent les échantillons essayés, on
ne relève aucune variation systématique : la loi dite de Hilt ne
s' applique pas plus ici que dans les autres gisements de houille
à très haute teneur.
Tous les échantillons recueillis en carottes à la traversée des
veines et veinettes sont des houilles rubanées, se divisant en
parallélipipèdes rectangles.
14
Veines et veinettes reposent toutes sur des "murs" ou sols de
végétation. Les Stigmaria n' y sont point rares surtout à quelque
profondeur sous la veine. Relativement fréquentes y sont aussi
les Calamites, souvent encore debout et nettement enracinées.
Les stampes ou intervalles rocheux entre veines sont d' impor-
tance variée. Sur cette base, on peut distinguer dans la coupe
du Houiller de Neerheide trois zones, savoir :
a) De 646m50 à 691 m, stampe stérile puissante de 44m50, au
sujet de laquelle on reviendra bientôt;
b) Entre 691 et 1.083 m, une seule stampe, celle de 867 à
888 m, mesure plus de 15 m;
c) De 1.083 à 1.125m40, deux stampes, épaisses de 24 et 18 m.
Les roches stériles sont la plupart de teinte très claire, carac-
tère qui se concilie bien avec la haute teneur en matières vola-
tiles des charbons. La remarque est de David White : La loi de
Hilt n' est qu' une expression particulière du fait plus général
qu' est, toutes choses égales d' ailleurs, la progressivité de la
lapidification avec l' âge. En Belgique, il en est ainsi pour
l' ensemble des formations paléozoïques, à commencer par le
Houiller, où la teinte des roches se fait, en moyenne, de plus en
plus foncée dans les zones stratigraphiquement inférieures (46).
Les schistes dominent; la plupart sont très tendres; les plus
typiques sont de couleur gris perle, souvent carbonatés ou avec
des nodules blonds ou rosés qui, par contraste, portent à tenir
le gris du fond pour légèrement verdâtre. Au toit des veines,
parfois du schiste bitumineux. Les schistes psammitiques
zonaires sont assez fréquents.
Quant aux grès, les plus remarquables sont ceux de la stampe
stérile du début. Blanchâtres, grossiers et kaolineux, quoique
foncièrement quartzeux, ce sont des sortes d' arkoses, renfer-
mant, épars dans leur masse ou groupés en amas, de petits galets
parfaitement roulés (jusqu' à 20 mm de diamètre), les uns en
quartz laiteux filonien, d' autres noirs (phtanite?), d' autres gris
(calcaires silicifiés ?) ou rosés. De-ci de-là, macules argileuses
de quelques mm² de surface. Vers la base de cette masse qui
ravine un "mur" argileux, ces cailloux bien roulés, de la gros-
seur d' une noisette, rendent, par leur nombre, la roche conglo-
mératique.
(46) D. White, Some Relations in Origin between Coal and Petroleum
(Washington Acad. Sci. Journ., t. V, pp. 189-212, Washington, 1915)
Effects of Geophysical Factors on the Evolution of Oil and Coal (Journ.
Inst. Petrol. Geolog., t. XXI, pp. 301-310, Tulsa, 1935)
15
Qu' il s' agisse bien là d' une formation houillère et non de grès
dépendant des sables de l' assise d' Aix-la-Chapelle, tels ceux
signalés par John Purves sous le nom de "grès de Moresnet" (47),
c' est ce dont témoigne la présence dans sa masse de lames de
charbon brillant craquelé, ultimes restes de tiges de végétaux
flottés dans les courants plutôt tumultueux qui ont charrié ces
sédiments grossiers. Une de ces lamelles, provenant au maximum
de la profondeur de 649m50, a d' ailleurs donné comme teneur en
matières volatiles 37 % sous une teneur en cendres de 9.5 %; ce
résultat apparaît parfaitement conforme à ceux de l' analyse des
houilles de l' ensemble, surtout si l' on se souvient que Walter
Spring a fait voir que les débris végétaux des toits de veines et par
conséquent des stampes sont plus altérés que ceux des veines et
de leurs "murs" (48).
En raison des difficultés du forage, ces grès n' ont pu être
carottés sur toute leur hauteur; on a eu recours au trépan rotary
de 653m80 à 659m25, de 660m15 à 674m75, de 685m45 à 686m45,
enfin de 686m85 à 690m93; mais tous les échantillons recueillis
dans les intervalles sont de même type.
Tant par sa nature que par sa puissance - supérieure à 45 m,
puisque sa limite naturelle supérieure reste inconnue - cette
masse gréseuse est absolument extraordinaire. Tout naturelle-
ment, au moins quant à la puissance, on est porté à chercher un
terme de comparaison dans le Houiller des environs d' Osna-
brück, notamment à Ibbenbüren. On a certes signalé dans le
Pas-de-Calais, au toit de la veine Edouard de Lens, un poudin-
gue qui, en raison de sa constance, a été utilisé comme repère;
c' est la limite inférieure du faisceau d' Edouard, le plus élevé de
l' assise de Bruay ou Westphalien C (49). Mais de la description
qu' en a publiée Charles Barrois (50), il résulte qu' il s' agit sim-
plement d'un grès épais de 1m50 avec conglomérat de base,un
tiers des éléments de ce dernier consistant en clayats brisés et
roulés. Aucune comparaison n' est donc possible avec la forma-
tion par laquelle débute la recoupe du Houiller au sondage de
Neerheide.
(47) J.-C. Purves, Sur les dépôts fluvio-marins d' âge sénonien ou sables
aachéniens de la province de Liége (Bull. Musée Hist. nat. Belgique,
t. II, pp. 153-182, pl. II, Bruxelles, 1883).
(48) W. Spring, Détermination du carbone et de l' hydrogène dans les
schistes houillers. Contribution à l' étude de la formation de la houille
(Ann. Soc. Géol. Belgique, t. XIV, pp. 131-154, Liége, 1887).
(49) Cf. P. Corsin, Guide paléontologique (Op. Cit., p 1A)
(50) Ch. Barrois, Sur le poudingue recouvrant la veine Edouard de Lens
(Ann. Soc. Géol. Nord, t. XXXIX, pp. 310-323, Lille, 1910). Etant donné
le raccord stratigraphique probable entre Couchant-de-Mons et Pas-de-
Calais, il est vraisemblable que le niveau de poudingue signalé près de
Boussu par Jules Cornet ne peut se paralléliser avec celui d' Edouard de
Lens. (Cf. J. Cornet, Sur l' existence de bancs de poudingue dans la partie
supérieure du terrain houiller (Ann. Soc. Géol. Belgique, t. XXVII, pp.
CXXV-CXXXI, Liége, 1900).
16
Une autre particularité de cette roche est sa porosité avec,
comme conséquence, une friabilité telle qu' elle se désagrège sous
la pression du doigt. M. Lepingle, directeur du Comité belge
pour l' Etude des Argiles, a bien voulu faire exécuter dans les
laboratoires de la Sofina un essai de la porosité d' un fragment
de carotte provenant de la passe 676-685 m. Pesant 395g5 après
dessication dans le vide, l' échantillon a, après immersion gra-
duelle dans l' eau pure, sous vide, accusé un accroissement de
poids de 7.5 %. On a déduit, en le supposant exclusivement fait
d' un quartz de poids spécifique 2.5, que ses vides représentent
18.7 % du volume apparent. C' est douze fois plus que certains
grès du Westphalien A examinés dans des conditions beaucoup
plus sévères (51).
Il est probable que cette porosité extrême est, à Neerheide,
le résultat d' une altération au cours des périodes continentales
durant lesquelles le Houiller de ces régions, déjà pénéplané
depuis le Permien, a été émergé avant d' être définitivement
recouvert de sédiments au début du Sénonien. Il semble, en
effet, que la roche soit moins friable vers le bas. Ce qui est
certain c' est que les grès, plutôt rares, traversés plus profon-
dément, sont, eux, extrêmement compacts, étant à ciment
carbonaté, qualité qui faciliterait éventuellement leur altération.
Des quatre passages gréseux de quelque importance traversés
dans la suite du sondage, tous blanchâtres, certains kaolineux,
deux sont épais d' environ 6m50 et surmontent des "murs"
qu' ils semblent raviner. C' est surtout le cas à 1.106m90 pour
celui qui forme la partie basse de la stampe stérile puissante
de 24 m et dont la base consiste en un conglomérat à cailloux
schisteux, comme il s' en rencontre d' ordinaire dans les wash-
out ou rigoles d' érosion. Un seul autre conglomérat du même
genre a été traversé au sein d' un banc de grès, en pleine
stampe, vers la profondeur de 975 m.
En définitive, pour ce qui est de ses caractères lithologiques,
le Houiller exploré par le sondage N° 113 est du type ordinai-
rement connu en Campine, réserve faite au sujet de la teinte
des roches et, surtout, exception faite de l' importante masse
de grès grossier, traversée sur près de 45 m dès le début de la
recoupe et dont la puissance réelle reste inconnue.
(51) Cf. Ch. Ancion, Un gisement d' eau sursalée fossile (Connate water)
au charbonnage de Vieille-Marihaye à Seraing (bassin de Liége) (Ann.
Soc. Géol. Belgique, t. LXVII, pp. B 223-239, Liége, 1944 (pp. B 234-235).
12. Paléobotanique
Ainsi qu' on peut s' y attendre à l' annonce de la prédominance
du facies schisteux et surtout de la faible puissance des stampes
entre sols de végétation dans la zone moyenne, épaisse de près
17
de 400 m, de cette coupe, les restes de végétaux y sont extrê-
mement abondants. L' importance des récoltes y est considérable
malgré le diamètre relativement réduit. Grâce à la tranquillité
des allures, le rendement en carottes a toujours été très élevé.
Il a semblé préférable de fournir ici, au lieu d' une simple
liste, quelques détails au sujet du résultat des travaux de déter-
mination, afin d' en préciser ainsi le sens et la portée. Le plan
de cette revue sera systématique, mais approprié au but pour-
suivi. On s' excuse de ne pouvoir l' appuyer de la reproduction
de photographies de spécimens remarquables. A l' impossible
nul n' est tenu. Or tel est présentement le cas.
FRONDES FILICOÏDES (Filicales et Ptéridospermes).
Neuropteris et Linopteris, aux pinnules sessiles, sont depuis
longtemps tenues pour particulièrement intéressantes dans
l' étude stratigraphique du Westphalien. La zone C de Zeiller,
terme supérieur de l' assise de Bruay du Nord de la France, est
caractérisée par Neuropteris Scheuchzeri Hoffmann et Linop-
teris sub-Brongniarti Grand' Eury (52).
Du haut au bas du sondage N° 113, pinnules et fragments de
pennes de Liopteris abondent. Les formes à pinnules carrées,
à sommet arrondi et à nervation plutôt lâche, sont aussi plus
fréquentes que celles plus ou moins falciformes, à sommet
plutôt acuminé et à mailles serrées. Que l' on désigne les
premières comme obliqua Bunbury ou sub-Brongniarti
Grand' Eury, et les secondes sous le nom de neuropteroides
minor Gutbier, la conclusion stratigraphique reste la même,
encore que la distinction de ces formes à l' état de pinnules
isolées n' ait pas cessé d' être une source d' embarras pour les
auteurs (53). On est en présence de la partie haute ou moyenne
du Westphalien C, car dans le Limbourg hollandais, au son-
dage XLV, ces formes ne sont pas fréquentes sur les 550 m
immédiatement supérieurs à l' horizon de Maurage (54); il en
est de même en Campine, au sondage N° 111, sur 360 m.
A côté de Linopteris obliqua et L. neuropteroides minor, il
faut signaler comme assez fréquente Linopteris Münsteri Eich-
wald, forme qui débute d' ailleurs moins bas que les précé-
dentes, mais tout de même peu au-dessous de l' horizon de
Maurage. Une fois de plus, c' est sa fréquence qui est sympto-
matique.
(52) P. Corsin, Guide paléontologique (Op. cit., p. 29).
(53) W. J. Jongmans et W. Gothan, Bemerkungen über einige der in den
Niederländischen Bohrungen gefundenen Pflanzen (Archiv Lagerstätten-
forschung, H. 18, Berlin, 1915, p. 171). L' échantillon de L. sub-Brongniarti
figuré par Zeiller (Valenciennes, pl. L) est de forme plus carrée que celui
reproduit par M. Corsin (Guide paléontologique, pl. XXV) qui tend vers
L. neuropteroides minor.
(54) W. J. Jongmans, Algemeene Bouw... Jaarv. 1926 (Op. cit.),
18
A ces indications, il faut ajouter celle de la présence dans le
Houiller du sondage N° 113 de Hexapterospermum Boulayi
Carpentier, considéré comme la graine de Linopteris obliqua
ou sub-Brongniarti, et aussi l' association continuelle avec cette
forme d' un Pinnularia, voisin de P. capillacea Lindley et
Hutton, ainsi que d' un Aulacopteris portant des traces d' épines
ou de poils vigoureux, d' où, dans mes notes, sa distinction sous
le nom d' Aulacopteris punctata.
Parmi les Neuropteris, c' est N. tenuifolia Schlotheim qui
l' emporte par sa fréquence et la beauté des échantillons. Aux
fragments de pennes, parfois considérables, sont d' ailleurs
associés les grands Cyclopteris que Paul Bertrand a rapportés
à cette forme (55).
Vient ensuite, par rang d' abondance, Neuropteris rarinervis
tel que l' entendait Zeiller, sinon Bunbury, la forme américaine
étant très voisine de celle de Valenciennes. Il s' agit d' ailleurs
ici de N. parvifolia Stockmans, bien connue dans le Couchant
de Mons (56).
Neuropteris Scheuchzeri Hoffman, pour n' être point aussi
abondante que N. tenuifolia et N. rarinervis, se rencontre néan-
moins très fréquemment sur toute la hauteur de la coupe, de
693 à, pour le moins, 1.045 m. Or c' est là une forme caractéris-
tique de l' assise de Bruay.
Neuropteris gigantea Zeiller = N. pseudogigantea H. Potonié
= N. gigantea abbreviata Stockmans, aux pinnules carrées non
falciformes, semblables, à la nervation près, à celles de Linop-
teris obliqua ou sub-Brongniarti, n' a été rencontrée que dans
la partie basse du sondage, sous la profondeur de 840 m.
Finalement l' espèce est fréquente et ses débris en viennent à
recouvrir certains joints des schistes d' une semis aussi dense
que Linopteris obliqua dans la partie haute de la coupe (sous
691 m).
Neuropteris linguaefolia P. Bertrand, quoique beaucoup plus
rare, semble avoir une distribution analogue à celle de N. pseu-
dogigantea. L' une et l' autre sont d' ailleurs, dans le Nord de la
France, particulièrement fréquentes dans le faisceau le plus
inférieur de l' assise de Bruay, celui dit de Six-Sillons.
(55) P. Bertrand, Bassin houiller de la Sarre et de la Lorraine. Tome I : Neu-
roptéridées (Op. cit., pl. VI).
(56) F. Stockmans, Les Neuroptéridées des bassins houillers belges (Mém.
Musée roy. Hist. nat. Belgique, n° 57, Bruxelles, 1933).
19
En fait de Spénoptéridées, la forme la plus fréquente est
Sphenopteris striata Gothan; elle se rencontre de 700 à 1.064 m,
donc sur toute la hauteur de la coupe. C' est, un peu partout,
une espèce bien caractéristique du Westphalien C.
Il en est de même de la plupart des suivantes rencontrées
presque toutes une seule fois. Certaines d' entre elles se révè-
lent certes avoir existé dans le Westphalien B, sinon le sommet
du Westphalien A, pour autant que les explorations soient
extensives et prolongées, comme ç' a été le cas dans le Hainaut,
à Mariemont, grâce à Hector Deltenre. Cependant et ainsi que
cet infatigable et averti collectionneur en a fait expressément
la remarque, après avoir excursionné dans le Couchant de
Mons pour y étudier de haut en bas les caractères floristiques
des diverses zones, natamment de celles supérieures à Petit-
Buisson, c' est-à-dire du Westphalien C:"Nous disposons ainsi
de matériaux suffisants pour nous permettre de constater une
différence profonde entre ce gisement et celui de Mariemont.
Si le fond de la végétation reste toujours le même, nous ren-
controns presque au toit de toutes les couches toute une série
de plantes, soit extrêmement rares, soit même complètement
inconnues à Mariemont" (57), c' est-à-dire dans les zones A et B
du Westphalien.
Cette remarque faite, bornons-nous donc à citer les espèces
déjà identifiées : Sphenopteris Gilkineti Stur., S. artemisiae-
folioides Crépin, S. andraeana von Roehl, Zeilleria delicatula
Brongniart sp., Z. (Boweria) schatzlarensis Stur sp., Renaultia
chaerophylloides Brongniart sp. Oligocarpia cf. Gutbieri Göp-
pert sp. Parmi les formes encore à l' étude figure une Diplot-
mema.
Quant aux Mariopteris, à côté de débris qu' il est difficile de
ne pas étiqueter, M. muricata Schlotheim sp., dont l' épanouis-
sement est dans le Westphalien B, plus fréquents sont ceux de
M. Sauveuri Stur, déjà connue au haut du Westphalien B, mais
que ne s' épanouit vraiment que dans le Westphalien C. On
note aussi, par exemple, vers 825-829 m, M. latifolia Brong-
niart sp., tenue pour cantonnée dans le Westphalien C, plus
spécialement dans la zone C du Pas-de-Calais. Enfin un unique
spécimen, provenant de la profondeur de 913 m, est identique
au type de M. grandepinnata Huth, espèce jusqu' ici cantonnée
en Haute Silésie, dans l' Untere Muldengruppe qui, par l' ensem-
ble de sa flore, se rattache au Westphalien B (58).
(57) H. Deltenre, Recherches sur la Stratigraphie, la Faune et spécialement
la Flore de la série houillère des charbonnages de Mariemont (Ann. Soc.
Géol. Belgique, t. XXXIX, pp. M 499-521, Liége, 1912 (p. M 516))
(58) W. Huth in H. Potonié, Abbildungen und Beschreibungen fossiler
Pflanzen-Reste, Lief. VIII, n° 156, Berlin, 1912, fig. 1a - Cf. W. Gothan,
Die Oberschlesische Steinkohlenflora. I : Farne und farnähnliche Gewächse
(Abh. preuss. Géol. Landesanst., N.F., n° 75, Berlin, 1913)
20
Passant aux Pécoptéridées, dont les restes sont plutôt clairse-
més, on en relève au moins cinq formes. Trois sont connues bien
au-dessous de l' horizon de Maurage, tout au moins les deux
premières. Ce sont : Dactylotheca plumosa Artis sp., Asthero-
theca Miltoni Artis sp. et Pecopteris Volkmanni Sauveur. Quant
aux deux autres espèces, elles sont neuves pour la Belgique et
surtout hautement significatives au point de vue stratigra-
phique. L' une est Pecopteris avoldensis Stur finalement décou-
verte dans l' assise de Bruay du Pas-de-Calais (59); l' autre est
P. (Dicksonites) Pluckeneti Schlotheim sp. dans le sens où
Robert Kidston a compris cette espèce à propos d' un échantillon
du Radstock Group du Somersetshire. A Neerheide (860m8), il
s' agit d' une penne de dernier ordre, en tous points identique
à celles du spécimen anglais (60). A ma connaissance, P. Plucke-
neti, abondant dans le Stéphanien, n' a pas jusqu' à présent été
signalé, même à l' état de rareté, dans le Nord de la France.
A Ibbenbüren, M. Hans Bode tient pour voisine au affine une
forme récoltée au toit de la couche Buckholz, la plus élevée de
celles qui sont là exploitées (61). Il faut évidemment se garder
d' exagérer la portée de cette trouvaille, à supposer que la
confrontation de l' échantillon de Neerheide avec ceux de Rad-
stock et d' Ibbenbüren aboutisse à une pleine confirmation de la
détermination; les limites d' extension verticale, particulière-
ment la limite inférieure, plus difficilement accessible, doivent
toujours n' être considérées que comme approximatives. La
découverte dans l' assise de Chokier, presque à la base du Namu-
rien, d' un Dicranophyllum (D. Richiri), genre tenu pour sté-
phanien, a, voilà presque quarante ans, fourni une preuve
éclatante de cette opinion. Il n' empêche que la présence de
P. avoldensis et P. Pluckeneti à Neerheide est des plus intéres-
sante.
Les Alethoptéridées sont représentées principalement par des
Alethopteris aux pinnules très allongées, mais dont les pennes
tertiaires sont, le plus souvent, en débris dilacérés. Ces formes
auxquelles Paul Bertrand réservait la qualification de lonchi-
tifolia ou Serli-lonchitifolia, sont largement représentées en
Angleterre dans le Westphalien D du Somersetshire. Dans la
Sarre, d'après Paul Bertrand (62), elles sont fréquentes dans
(59) Cf. P. Corsin, Guide paléontologique (Op. cit., p. 33, pl. XXX, fig. 3, 3a)
(60) R. Kidston, Fossil Plants of the Carboniferous Bocks of Great Britain
(Mem. Géolog. Surv. Great Britain. Paleont., vol. II, London, 1924, pl. CIX,
fig. 1)
(61) H. Bode, op. cit., p. 52
(62) P. Bertrand, Bassin houiller de la Sarre et de la Lorraine, fasc. 2, Lille,
1932 (pp. 67 et suiv.)
21
toute l' épaisseur du Westphalien découvert dans cette région,
mais abondent dans le faisceau des Flambants supérieurs. Du
Limbourg hollandais, MM. Jongmans et Gothan ont figuré
sous le nom d' A. Serli au moins un échantillon de cet type, mais
à pinnules assez fortement contractées à leur base (63), et ainsi
assez analogue à celui que M. François Stockmans a recueilli
en Campine dans les avaleresses d' Houthaelen dans le haut du
Westphalien A (64), et encore au splendide spécimen, prove-
nant du Westphalien de Mariemont, qu' Hector Deltenre a
figuré sous le nom d' A. lonchitica (65).
Les lonchitifolia de Neerheide sont cependant de nervation
variée. Tantôt serrée et forte, elle rappelle celle d' A. Serli Bron-
gniart sp., tout en différant quant à la forme des pinnules, si
l' on compare cette forme à celle représentée dans le Westpha-
lien C du Nord français (66) et du Couchant de Mons(67). Peut-
être faudra-t-il réserver à cette espèce la dénomination de lon-
chitifolia-Serli. Tantôt, au contraire, la nervation est plutôt
lâche, rappelant ainsi celle d' A. Davreuxi Brongniart sp. Il est
donc vraisemblable que la revision des échantillons du sondage
N° 113 aboutira à l' inscription dedeux noms d' espèces rappel-
lant ceux d' A. Serli et d' A. Davreuxi.
En attendant, un spécimen encore unique de son espèce,
recueilli à la profondeur de 1.008 m, s' identifie en toute certi-
tude avec A. Grandini Brongniart sp. signalée dès 1903 au
sondage N° 46 (Lanklaar).
Cette espèce, dont l' épanouissement se situe dans le Stépha-
nien, est, depuis René Zeiller, connue, mais rare dans la moitié
supérieure de la zone C telle que l' avait définie cet auteur (68).
Sphénophyllales. - La liste des Sphenophyllum comporte
certainement quatre noms : S. angustifolium Germar, S. emar-
ginatum Brongniart, S. majus Brongniart et S. cuneifolium
Sternberg sp.
(63) W. J. Jongmans et W. Gothan, Bemerkungen ... (Op. cit., p. 173, pl. V,
fig. 1)
(64)Flore et Faune houillères de la Belgique (Op. cit., pl. 76, fig. a).
(65) H. Deltenre in A. Renier, Documents pour l' étude de la paléontologie
du terrain houiller, Liége, 1910 (Pl. 92).
(66) Cf. R. Zeiller, Bassin houiller de Valenciennes ... (Op. cit., pl. XXXVI).
P. Corsin, Guide paléontologieque (Op. cit., pl. XXIX).
(67) G. Schmitz in A. Renier, Documents ... (Op. cit., pl. 94).
(68) P. Bertrand in Ch. Barrois, M. Leriche et P. Bertrand, Catalogue
de la collection de fossiles du bassin houiller du Nord et du Pas-de-
Calais conservés au Musée houiller de Lille et représentés à l' exposition
internationale de Bruxelles, Lille, 1910 (p. 21).
22
S. cuneifolium n' est représenté que dans la partie basse de
la coupe, sous 850 m. S. majus est rare. En revanche S. emar-
ginatum est fréquent sur toute la hauteur de la coupe, il est
d' ailleurs tenu pour caractéristique du Westphalien C., mais
le dépasse.
Quant à S. angustifolium, quoique présentant des traits de
ressemblance avec la forme saxifragaefolium du S. cuneifolium,
il s' en distingue aisément et, une fois identifié, s' impose comme
une espèce autonome aux formes gracieuses et délicates. Il a
jadis été signalé au Piesberg et à Ibbenbüren (69), mais ne
figure plus dans les listes publiées par M. Hans Bode. Encore
inconnu dans le Nord de la France et en Belgique, S. angusti-
folium est représenté dans le Stéphanien d' Allemagne et du
Centre de la France (70).
S. myriophyllum Crépin n' est identifié à Neerheide que de
façon douteuse sur la base de tiges effeuillées, alors que, tout
comme S. emarginatum, il a été signalé au sondage N° 50
(Dilsen, village).
Calamariacées. - Si les Calamites sont abondantes à Neer-
heide, rares sont les échantillons qui se prêtent à une détermi-
nation spécifique. On se bornera à citer ici C. Suckowi Brong-
niart et C. undulatus Sternberg, connues, pour le moins, dès
le Westphalien A.
Plus intéressants sont d' ailleurs les rameaux feuillus, tout
au moins certains d' entre eux. Ainsi, plutôt que Asterophyllites
longifolius Sternberg sp. et A. grandis Brongniart, l' un et
l' autre ici rares, A. equisetiformis Schlotheim sp. qui, partout
et suivant la remarque d' Hector Deltenre rapportée ci-dessus,
caractérise par son abondance le Westphalien C ou des assises
encore plus élevées. De même, à côté d' Annularia radiata
Brongniart sp., assez fréquant, A. sphenophylloides Zenker sp.,
plus abondant. Cette dernière forme, piètrement représentée
dans le Westphalien B, acquiert son plein épanouissement dans
le haut du Westphalien C et au delà.
L' inventaire complet de la flore de Neerheide comportera en
outre des Calamostachys, des Palaeostachya et aussi Cingularia
typica Weiss, noté au moins à un niveau (860 m), et qui, en
Hainaut, se rencontre dès le haut du Westphalien B.
Aux Calamites enracinés sont associés des Myriophyllites
(M. columnaris Artis sp.).
Lycopodiacées. - Dans ce vaste ensemble, parmi d' assez
nombreuses formes sans grande signification, étant donnée leur
extension verticale vraiment trop grande, il en est cependant
quelques-unes bien significatives.
(69) Cf. H. Mentzel, Das Steinkohlengebirge des Gegend (Op. cit.).
(70) Cf. W. J. Jongmans, Anleitung zur Bestimmung der Karbonpflanzen
West-Europas. I : Thallophytea, Equisetales, Sphenophyllales (Mededed.
Rijksops-Delfst, n° 3, 's Gravenhage, 1911, pp. 391-394, fig. 360-363).
23
Tel est le cas, en fait de Lepidodendron, pour L. dissitum
Sauveur, abondant dans le Westphalien C du Couchant de
Mons, et qui n' est représenté à quelques niveaux du sondage
N° 113, que sous la profondeur de 826 m. Au contraire, c' est
du haut au bas de cette coupe et de façon continuelle que
s' affirme la présence de l' espèce vigoureuse, dont les restes se
retrouvent dès le début du Namurien dans l' assise de Chokier,
et dont on nomme L. aculeatum Sternberg les débris d' écorce
des troncs, L. obovatum Zeiller les fragments de rameaux,
garnis ou non de longues feuilles aciculaires qui détachées
couvrent souvent, en un vrai feutrage, des joints de stratifi-
cation; y sont d' ailleurs fréquemment associés Lepidophyllum
waldenburgense H. Potonié ou encore Lepidostrobus varia-
bilis Lindley et Hutton. Il est vraisemblable que certains
Stigmaria, non moins fréquents à Neerheide, spécialement
S. ficoides Sternberg sp., sont, en grand nombre, d' autres
manifestations de la longue persistance de cette espèce.
Lepidophloios laricinus Sternberg et L. acerosus Lindley et
Hutton, représentés au moins dans la partie basse de la coupe,
ne peuvent être notés que pour mémoire. Le premier est, lui
aussi, déjà connu dans les schistes de Baudour de l' assise de
Chokier. Bien que figurant sous forme d' un remarquable exem-
plaire, Halonia tortuosa Lindley et Hutton fait, comme on le
sait, double emploi avec l' un ou l' autre des Lepidophloios.
En fait d' Ulodendron : rencontre occasionnelle de U. minus
Lindley et Hutton et U. Wortheni Lesquereux sp., ainsi que de
Lepidostrobus (Ulostrobus) squarrosus Kidston sp., associé à
U. minus. Comme Lepidodendron obovatum et Lepidophloios
laricinus, et pour les mêmes motifs, ce sont là formes sans
grande signification dans le cas présent.
Bothrodendron punctatum Lindley et Hutton n' a été observé
que tout au bas de la coupe, soit sous forme de lambeaux
d' écorce externe, soit à l' état de ramules exceptionnellement
grêles, étiquetées quant même Lycopodites carbonaceus
Ettingshausen. Mais, une fois de plus, c' est là une forme déjà
ancienne; on la connaît, pour le moins, dès le début du West-
phalien.
Plus intéressantes sont les Sigillaria, dont les restes sont
assez fréquents sur toute la hauteur du sondage, qu' ils soient
représentés par des écorces accumulées, par des feuilles isolées
ou plus rarement groupées, ou par des axes de Sigillariostrobus.
Néanmoins chaque espèce n' est représentée dans la collection
que par un unique échantillon déterminable, exception faite
des deux premières, l' une et l' autre rencontrées deux fois. Ce
sont S. principis C.-E. Weiss (dont le type est du Piesberg),
24
S. tessellata Brongniart (tenue dans le Nord de la France pour
caractéristique du Westphalien C). Viennent ensuite S. trans-
versalis Brongniart, S. reniformis Brongniart, S. nudicaulis
Boulay et S. ovata Sauveur bien connues dès la limite inférieure
du Westphalien B et même au-dessous (71).
Omphalophloios anglicus White et Asolanus camptotaenia
Wood n' ont, eux aussi, été reconnus qu' une seule fois. La
seconde de ces formes est d' ordinaire abondante dans le West-
phalien C.
Parmi les formes accessoires que sont les Lepidophyllum, on
peut citer L. majus Brongniart, rencontré quelquefois dans
le haut du sondage, L. lanceolatum Lindley et Hutton, occa-
sionnel du haut au bas, enfin L. triangulare Zeiller, rare et
représenté seulement dans le bas. Ces deux dernières formes
sont communes dans le Westphalien B et le Westphalien A.
L. lanceolatum figure même dans la flore de la base du
Namurien. En revanche, L. majus est abondant dans le West-
phalien D de la Sarre et du Somersetshire; il est également
représenté à Ibbenbüren.
Cordaïtales. - A de nombreux niveaux, les restes de Cor-
daites abondent comme à l' ordinaire, sous forme de feuilles
détachées, encore qu' il s' y associe des débris de tiges, lambeaux
d' écorce (Cordaicladus sp.) ou moulages de fragments de la
cavité médullaire (Artisia transversa Artis sp.).
La forme dominante semble être C. principalis Germar sp.,
bien que la présence de C. palmaeformis Goeppert sp. semble
confirmée par celle de Cordaianthus Pitcairniae Lindley et
Hutton et de Samaropsis fluitans Dawson sp. Peut-être C. boras-
sifolius Sternberg est-il représenté dans le haut. On note encore,
mais rarement, la présence de Cordaianthus Volkmanni Ettings-
hausen sp.
Ce sont là, pour la plupart, données sans grande portée stra-
tigraphique.
Graines isolées. - La présence fréquente de Hexapterosper-
mum Boulayi a déjà été signalée. Il se rencontre aussi assez
souvent à Neerheide des débris de Trigonocarpus aff. Noeg-
gerathi Sternberg sp., des Cordaicarpus Cordai Geinitz sp.,
parfois C. Boulayi Zeiller, ou encore, dans le bas de la coupe,
Samaropsis cf. ingens Lesquereux, des Cardiocarpus restés
jusqu' ici indéterminés spécifiquement, de même que d' autres
petits objets de même sorte.
(71) Cf. H. Deltenre, Les Sigillaires des charbonnages de Mariemont (Mém.
Inst. Géol. Univ. Louvain, t. III, Louvain, 1926).
25
Considérée dans son ensemble, la flore du Houiller du son-
dage N° 113 est celle connue, depuis quarante ans et plus, en
Campine (72), dans le haut de la suite dès lors découverte.
Elle marque néanmoins une accentuation des caractères dans
le sens d' un rajeunissement. Il se pourrait même qu' une trans-
formation nette se marque sur la hauteur de la coupe de Neer-
heide où, par certains traits, la partie basse s' oppose nettement
à la partie haute (ou moyenne si l' on ne fait pas abstraction
de la masse gréseuse qui, de 646m50 à 691m, ne renferme aucun
reste fossile qui soit déterminable).
Quoi qu' il en soit, cette flore est celle de la partie haute du
Westphalien C. On s' en convainc aisément en parcourant la
revue qui en a été faite à l' instant.
13. Paléozoologie
L' assise distinguée par René Zeiller sous la notation C dans
le Nord de la France n' est pas seulement caractérisée par
Linopteris obliqua, elle l' est encore et tout aussi bien par
Anthraconauta Phillipsi. Ce Mollusque n' apparaît en effet dans
ces régions qu' à quelque hauteur au-dessus de la base du West-
phalien C; il en est de même dans le Couchant de Mons. Au
contraire, en Westphalie et en Campine, et, plus ou moins, dans
le Limbourg hollandais, elle est connue depuis l' extrême som-
met du Westphalien B, mais reste rare jusqu' à une certaine
hauteur au-dessus d' Aegir = Petit-Buisson. C' est là, à côté
d' autres, une manifestation du rôle de barrière qu' a joué, en
ces temps reculés, la surélévation dont massif du Brabant et
anticlinal transversal du Samson sont des éléments essen-
tiels (73).
Anthraconauta Philippsi Williamson sp. est prise ici dans
un sens très large. Il est en effet à peu près impossible d' en
agir autrement à propos d' échantillons de volume aussi réduit
que ceux recueillis le plus souvent en sondages de petit dia-
mètre et alors qu' on a affaire à des amas de coquilles empilées
et écrasées dans des schistes brunâtres, quelques peu bitumi-
neux et pourtant si typiques. On s' excuse donc de n' avoir pu,
dans cette première étude du sondage de Neerheide, tenir
compte des raffinements dont a fait l' objet la systématique de
l' ensemble des formes, dont A. Phillipsi est le représentant le
plus fameux (74).
(72) Cf. P. Fourmarier et A. Renier, op., cit.
(73) Cf. A. Renier, Comparaison stratigraphique du Houiller de Liége
et du Hainaut (Ann. Soc. Géol. Belgique, t. LXVI, pp. M 261-298, Liége,
1944)
(74) Cf. E. Dix and A.E. Trueman, Some non-marine Lamellibranchs
from the Uppert-part of the Coal-Measures (Quart. Journ. Géol. Soc.
London, t. LXXXVII, pp. 180-211, pl. XVII, London, 1931).
26
De la profondeur de 691 à celle de 1.025 m, ou plus exacte-
ment de 721 à 1.021 m, A. Phillipsi a été observée à treize
niveaux. C' est dire sa fréquence.
Des Ostracodes, principalement des Carbonia, y sont presque
toujours associés, mais se rencontrent aussi isolément. C. fabu-
lina Jones et Kirkby semble être la forme la plus fréquente.
Plus rares sont C. rankiniana J. et K. et C. scalpellus J. et K.
La situation de Neerheide est donc la même que celle qui est
signalée dans le Westphalien C du Nord de la France (75).
La présence à 1.120 m d' Estheria Simoni Pruvost et surtout,
celle à 1.078 et 1.124 m d' Estheriella Reumauxi Pruvost sont
particulièrement intéressantes. La première est certes, déjà et
tout comme dans le Limbourg hollandais, connue en Campine
depuis la base même du Westphalien C (76). La seconde, non
encore signalée en Belgique, est, dans le Pas-de-Calais, abon-
dante vers le haut de l' assise de Bruay (77).
Parmi les restes de Poissons, il en est de bien typiques. Ce
sont d' abord trois espèces nouvelles pour la faune de Belgique :
vers le haut de la coupe, dans le niveau à A. Phillipsi de 721-
723 m, Rhizodopsis Wachei Pruvost qui, dans le Pas-de-Calais,
serait localisé dans le faisceau le plus élevé de l' assise de
Bruay, celui d' Edouard; tout au bas de la coupe, dans le niveau
limnique de 1.124 m, au toit de la dernière veine, Diplodus
tenuis A.S. Woodward, qui, à Bruay, est associé à R. Wachei,
dans une recoupe de la veine Jules; enfin, à 1.078 m, Dryde-
nius Molineuxi Traquair, qui, dans le Limbourg hollandais,
est représenté, d' après M.P. Pruvost, depuis la base du West-
phalien C et est donc moins caractéristique (78).
On peut signaler, en outre, vers la base du sondage, à
1.125 m, Elonichtys Egertoni Egerton, forme fréquente dans
le Nord de la France, spécialement dans la moitié supérieure
du Westphalien; puis, notamment à 805 m, Rhizodopsis sau-
roides Williamson, enfin des restes de Strepsodus aff. sauroides
Binney (à 777m20) et de Coelacanthus cf. elegans Newberry
(à 805 m).
Pour compléter le tableau, on mentionnera la découverte à
996m20, parmi des débris de plantes, d' un représentant non
autrement identifié du genre Omoptilius créé par M.P. Pru-
vost pour la distinction de pronotums d' insectes de famille
indéterminée (79).
(75) Cf. P. Pruvost, Faune continentale ... (Op. cit.).
(76) A. Delmer et S. Fontainas, Quelques précisions ... (Op. cit., p. 192).
(77) Cf. P. Corsin, Guide paléontologique (Op. cit., tabl. C).
(78) M. Pruvost a cru reconnaître cette même espèce dans un échan-
tillon recueilli à Liége vers la base du Westphalien A. Mais à en juger
d' après la reproduction photographique, je suis porté à croire qu' il y
a eu méprise. (Cf. P. Pruvost, Mém., Mus. roy. Hist., natur. Belgique,
n° 44 (Op. cit.), pl. 1, fig. 5 et p. 10)
(79) P. Pruvost, Faune continentale ... (Op. cit., p. 106).
27
Pour terminer, il reste à dire quelques mots des Spirorbes.
Abondants dans les marais salants et dans les eaux saumâtres
de certaines côtes maritimes, ces Vers sont, dans la coupe du
sondage N° 113, les seuls êtres dont la présence évoque sinon
l' existence, du moins la proximité de la mer. Mais, il faut le
dire, cette présence est continuelle.
A Neerheide, les Spirorbes sont, au moins bien souvent,
nettement allochtones : les débris végétaux qui les portent
sont manifestement flottés. Il se trouvent certes également
fixés sur des Anthraconauta, ordinairement les plus hautes,
c' est-à-dire les dernières d' un épisode limnique. Cependant,
au moins dans deux cas, les tubes de Spirorbes, sans support
apparent, forment, par leur accumulation sur quelques milli-
mètres d' épaisseur, une sorte de gravier. Vers la profondeur
de 1.002 m, c' est au toit immédiat d' une passée de veine, dans
un schiste bitumineux, que surmonte un schiste gris perle car-
bonaté avec Spirorbes libres, mais aussi avec pinnules de
Linopteris chargées de ces Vers. A 805 m, le lit de Spirorbes
succède à un niveau peu épais à Anthraconauta Phillipsi mar-
quant la fin de la formation d' une veinette puissante de quel-
que 49 cm et dont la houille titre 1.87 % de soufre. Au surplus,
cet amas de Spirorbes recèle le moulage interne d' une coquille
indéterminée, fragment lisse, parfaitement cylindrique, de
1 mm de diamètre et rectiligne sur la longueur dégagée, soit
7 mm. Dans l' un et l' autre cas, la stampe stérile surmontant
le gravier de Spirorbes est de faible hauteur : à 805 m, 6 m et
à 1.002 m, 3 m seulement. Tout porte donc à admettre ?? t' il
s' agit là, non pas de rentrées de la mer dans les marécages
houillers, mais d' incidents locaux.
Tout comme à la suite de l' examen des caractères paléobo-
taniques, on est donc porté à conclure que le sondage de Neer-
heide a pénétré dans des zones équivalant aux plus hautes
connues dans le Nord de la France.
14. Tectonique
Comme c' est le cas partout ailleurs en Campine, du haut
au bas du sondage N° 113, l' allure est en plateures normales.
Veines et veinettes ont toutes été recoupées "mur" au-dessous.
L' inclinaison des strates atteint 35° en un seul point; c' est
dans la masse comprise entre les lèvres d' une faille, la seule
que le forage a nettement recoupée. La principale cassure a
vraisemblablement été traversée vers la profondeur de 753m25.
Lors de la remonte de la sonde, il fut constaté qu' elle renfer-
mait, au-dessous de quelques rechutes et d' un tronçon de carotte
reforé, un paquet d' argile jaune brunâtre, épais de 12 cm
28
(alors que le diamètre des carottes n' était que de 90 mm); il sur-
montait une masse haute de 14 cm et également argileuse,
empêtrant des fragments de nodules carbonatés et des débris
d' un schiste fossilifère, transformé en argile, ainsi qu' une
passée charbonneuse. Mais déjà à 20 m au-dessus de ce point,
soit dès la profondeur de 733 m, et encore sur 5 à 6 m au-dessous
du passage argileux, l' examen des carottes a révélé l' existence
de cassures redressées qu' il est naturel de rattacher à cet
accident. La cassure à 733 m, inclinée à 60°, est plaquée de
pholérite; une autre, à 744 m, incline de 70°. Il en est de
même d' une autre traversée peu au-dessous du remplissage
argileux; ses lèvres, écartées de 1 cm, enserrent du schiste
broyé. La structure de la roche est d' ailleurs bréchoïde jusqu' à
la profondeur de 758m50 et les nombreux débris de Cordaites
que renferme la masse sont déformés dans les mouvements
que cell-ci a subis. A 758m50, nouvelle cassure, inclinée à 75°
dans le même sens que les strates, surmontant une masse d' ar-
gile plastique haute de 10 cm. L' inclinaison des strates qui,
peu au-dessus de cette dernière cassure, atteint 35°, tombe
ensuite rapidement, sur 8-10 m, à 6°.
La faille en question est donc un ensemble de cassures dont
les extrêmes sont horizontalement distantes d' environ 10 m.
Comme la généralité de celles bien reconnues dans cette région,
elle est très redressée et s' accompagne d' un affaissement de
sa lèvre nord-orientale. L' importance du rejet vertical ne peut
être évaluée, même approximativement, à l' aide des données
disponibles : on ne relève aucun changement notable, de part
et d' autre de cet accident, soit dans la teneur en matières
volatiles, soit dans les caractères floristiques ou fauniques.
Puis, le terme de comparaison, l' échelle stratigraphique de
base, manque.
Ce qui est certain, étant donnée la cote de recoupe du
Houiller, c' est que cette faille n' a pas joué de façon bien sen-
sible depuis les temps postsénoniens, puisque cette cote est
parfaitement conforme aux prévisions basées sur la considéra-
tion de la surface pénéplanée du Houiller.
En dehors de cet accident, la coupe est d' allure très calme.
L' inclinaison des strates oscille entre 6° et 10 à 12°, abstraction
faite des bancs de schiste psammitique zonaire, dont les allures
sont sans grande signification (80).
(80) A propos de "fausse stratification" (false bedding), J. Beete Jukes a
publié le croquis d' une coupe observée en carrière et qui mériterait d' être
reproduite dans les ouvrages d' enseignement, à titre d' exemple classique.
On y voit une épaisse couche de houille d' allure strictement horizontale,
surmontée sur 3-4 m de grès à grain fin, en bancs minces ou schistoïdes,
tranquillement inclinés à 25° et reposant obliquement sur la couche de
houille dont la limite supérieure est parfaitement horizontale. (Cf. J.B.
Jukes, The South Staffordshire Coalfield. Second Ed. (Mém. Géol. Surv.
Great Britain, London, 1859, p. 61, fig. 10)).
29
15. Hydrologie
Le courant d' eau servant au curage du sondage N° 113 ayant
constamment été lourdement chargé d' argile, les observations
hydrologiques n' ont pu être que très sommaires. Néanmoins-
l' une d' elles vaut d' être signalée.
Dès que la sonde eût pénétré dans l' assise d' Aix-la-Chapelle,
qui, à Neerheide, recouvre immédiatement le Houiller, les
sondeurs signalèrent des pertes d' eau. Au-dessous de la deu-
xième couche de lignite, c' est-à-dire après pénétration dans
les grès poreux du Houiller, la perte devint totale, rendant
ainsi très difficile la poursuite du forage. Cette situation per-
dura jusqu' à pénétration dans le "mur" schisteux, substratum
de la masse gréseuse. Elle fournit, à sa façon, la preuve que
les intervalles forés au trépan rotary sont bien de même nature
que le reste de cette masse.
Etant donné l' extrême porosité de la roche, on conçoit aisé-
ment que sa perméabilité soit analogue. Le fait n' en reste pas
moins surprenant. Lors de la première campagne de sondages,
il y a 40-45 ans, alors que le curage des trous se faisait presque
toujours à l' eau claire, des phénomènes de perte totale du
courant ont certes été observés, mais ce fut exclusivement sur
le plateau campinois, là où la cote d' orifice dépassait 80 m.
Dans la vallée de la Meuse, au contraire, - ainsi à Lanklaar,
à Leut, - la recoupe du même niveau de calcaires spongieux du
Maastrichtien donnait lieu à de violentes irruptions d' eau, à
de véritables fontaines artésiennes hautes d' une quinzaine de
mètres. Dans ces conditions, on devrait s' attendre à ce que,
à Neerheide, au milieu d' un méandre abandonné de la basse
terrasse, la cote d' orifice étant 42m37, il n' y ait pas absorption.
Malheureusement, la situation du trou exigeant la poursuite
ininterrompue du travail, il n' a été procédé à aucun relevé
du niveau hydrostatique. Pour être pleinement significatif, ce
relevé aurait d' ailleurs exigé un curage du trou aboutissant au
remplacement de l' eau dense par de l' eau claire, avec, comme
conséquence, danger d' éboulement. En ce cas, comme à l' ordi-
naire : Security first !
Ce fut d' ailleurs tardivement que j' eus connaissance d' obser-
vations faites dans la région minière du Limbourg hollandais
à propos de phénomènes de même genre. La conclusion du plus
récent travail sur ce sujet reste d' ailleurs quelque peu déce-
vante : on ignore totalement les raisons de cette absorption (81).
(81) W.J. Jongmans en F. Van Rummelen, Luchtinguigings verschijnselen
naar den dieperen ondergrond van Heerlen (Lueft-einsaugung in Bohrungen
im Heerlen und Umgebung (Geol. Bureau Mijngebied Heerlen. Mededeel. Jaarv.
over 1940 en 1941, pp. 35-45, 4 p1 (p. 56), Maastricht, 1942).
30
La présence de remplissage argileux et de schistes profon-
dément altérés dans deux des cassures du passage failleux
733m75, celles traversées vers 733m25 et 758m50, peut être
considérée comme la preuve de la circulation d' eaux dans la
profondeur. Mais on ne peut que noter le fait, sans insister.
16. Minéralogie
Comme à l' ordinaire, la description du sondage N° 113 porte
la mention de la rencontre, à quelques niveaux, dans des fentes
de grès ou de bancs carbonatés, de sulfures autres que des
pyrites; mais ce ne sont jamais que de minuscules mouches
de galène et de blende.
IV. - CONCLUSIONS
Il résulte de la considération tant des caractères lithologiques,
spécialement de la qualité des houilles, que des éléments
paléontologiques recueillis au sondage N° 113, que sa coupe se
classe comme la plus haute de toutes celles connues - pour
avoir été analysées et décrites - en Campine et dans le Lim-
bourg hollandais.
Comparée aux échelles stratigraphiques de gisements lon-
guement et intensément explorés comme ceux du Nord de la
France, elle se range dans le haut, sinon tout au haut du
Westphalien C.
Bien que les informations disponibles sur le Limbourg hollan-
dais, la Westphalie et, par delà cell-ci, les environs d' Osna-
brück, soient de beaucoup moins étendues, leur comparaison
avec les éléments du sondage N° 113 vaut cependant d' être
tentée. De fait, elle confirme cette manière de voir.
Tout au Nord-Est du Limbourg hollandais, au sondage de
Jabeek SM n° XLV, Anthraconauta Phillipsi n' est signalée qu' à
trois niveaux seulement entre 400 et 550m au-dessus de l' hori-
zon à faune marine de Petit-Buisson, base du Westphalien C.
Le contraste avec la coupe du forage de Neerheide est donc
considérable. En second lieu et bien que l' interprétation de
l' absence de certaines formes soit toujours délicate, il faut
souligner la non-rencontre à Jabeek, sur les 550 m inférieurs du
Westphalien C, de Rhizodopsis Wachei et d' Estheriella Reu-
mauxi reconnus à Neerheide, la seconde par deux fois dans le
bas de la coupe, le premier vers le haut de cell-ci.
Réserve faite au sujet de la réelle difficulté de sa détermina-
tion, Linopteris obliqua, qui a parfois servi à dénommer l' assise
de Bruay, n' est signalé qu' avec doute à Jabeek, alors qu' elle
abonde à Neerheide. Enfin les recoupes de A à Z, comprises
à Jabeek entre les profondeurs de 789 et 1.115 m, y accusent un
rendement en matières volatiles de 40.6 à 33.3 %. Le détail de
ces essais n' a certes pas été publié; mais M. Jongmans (82)
déclare expressément qu' il ne s' y manifeste aucune régularité
dans la décroissance, ce qui est aussi le cas à Neerheide. Néan-
(82) W. Jongmans, Jaarv. over 1926 ... (Op. cit., p. 9)
31
moins, à ce dernier forage, la teneur en matières volatiles reste
toujours bien au-dessus de 33 %. Cet argument est évidemment
de tous le plus délicat, car, de Jabeek à Neerheide, la distance
est déjà importante : 21.5 km; il doit cependant d' être produit,
vaille que vaille, même dans notre ignorance totale du sens
de la variation vers le Nord-Ouest de la teneur en matières
volatiles d' un même niveau. Quoi qu' il en soit, tout porte donc
à admettre que le forage N° 113, haut de 470 m en Houiller,
ayant été abandonné à un niveau supérieur au sommet du
forage de Jabeek, donc à plus de 550 m de la base du West-
phalien C, aurait pénétré dans le Houiller à un millier de mètres
ou plus, au-dessus de l' horizon de Maurage.
Quant à Ibbenbüren, la comparaison ne laisse pas d' être
encore plus délicate : distance beaucoup plus grande (200 km
à vol d' oiseau); différence de facies, attestée surtout par le
développement des grès; données paléontologiques limitées à
la flore. Heureusement, à l' exemple de la pratique depuis long-
temps suivie en Belgique et dans le Nord de la France, M. Hans
Bode a, sur ce chapitre, fourni une documentation déjà étendue.
Il a exploré le toit des huit veines accessibles dans les travaux
souterrains des diverses exploitations existant au Schafberg;
ces veines s' échelonnent de 600 à 900 m au-dessus du niveau à
faune marine Neptun, considéré comme représentant Aegir de
la Westphalie proprement dite, donc l' horizon de Maurage.
Puis il a complété son étude en revisant la collection, fatale-
ment incomplète, des échantillons fossilifères collectionnés au
cours du débitage des carottes extraites des sondages Ibben-
büren II, III et IV. Ce dernier est le seul à avoir recoupé le
niveau à faune marine; mais M. Bode a établi les raccords entre
les trois coupes, dont le principal étant au niveau de la veine
Glücksburg établit la liaison avec les exploitations. Ainsi, grâce
à ce complément, l' exploration a pu être étendue jusqu' à
250 m environ au-dessus de Neptun-Aegir. La situation etant
ainsi précisée au point de vue géométrique, il est aisé, grâce au
tableau synoptique dressé par M. Bode, de se faire une idée
de la constitution de la flore fossile et surtout de sa répartition.
Dans l' ensemble, sur 680 m de hauteur, elle est la même qu' à
Neerheide sur 470 m. C' est que, comme M. Bode le rappelle
pertinemment, les variations de la flore sont toujours lentes et
progressives. Pour en percevoir le détail, une très longue expé-
rience du terrain est indispensable. Or tel n' est pas ici le cas ni
d' un côté ni de l' autre.
A parcourir la liste des 85 formes dénommées spécifiquement
qui figurent au tableau récapitulatif, on pourrait s' étonner
de l' absence à Ibbenbüren de Linopteris obliqua, mais l' auteur
fait expressément la remarque qu' en raison des difficultés de
32
la distinction de L. obliqua d' avec L. nevropteroides, l' ensemble
de ces formes figure globalement dans les listes comme L. neu-
ropteroides (83). Ce point réglé, il faut parcourir les inventaires
dressés par gîtes, puis par niveaux. Après les avoir complétés
en ce qui concerne les sondages, on constate ainsi que cette
"espèce" n' est, sur toute la hauteur explorée, abondante qu' en
un seul point. Complémentairement on relève que Neuropteris
gigantea, rare ou occasionnel dans le faisceau exploité, est plus
fréquente au-dessous. A admettre que la répartition de ces
espèces soit assez uniforme, on aboutit à nouveau à cette conclu-
sion que le Houiller recoupé à Neerheide ne se paralléliserait,
avec celui d' Ibbenbüren, que, tout au plus, dans sa partie
inférieure, au-dessus de 600 m et plus sur Aegir.
Sans doute serait-il intéressant de poursuivre dans cette voie;
mais pour faire ainsi oeuvre véritablement utile, il faudrait
être à même de confronter, non seulement les listes, mais les
collections d' échantillons. Grâce à l' obligeance de M. le Conser-
vateur Frans Stockmans, j' ai pu examiner les quelques pièces
que possède le Musée royal d' Histoire naturelle de Belgique et
me convaincre qu' il s' agit bien de la même flore et des mêmes
associations. A qui aura la possibilité de reviser les collections
formées ou utilisées par M. Bode, ainsi que celle du sondage
N° 113, s' offrira peut-être la chance de préciser certaines ana-
logies que je crois entrevoir dans le détail, mais n' ose tenter
de préciser à pareille distance. La présence à Neerheide, tout
au haut de la coupe, d' une importante masse gréseuse et conglo-
mératique, constitue certes un trait de ressemblance à Ibben-
büren; mais il est unique en son genre.
Il est d' ailleurs probable que, dans un avenir assez proche,
des données complémentaires seront fournies à propos de la
Campine par des recherches actuellement en cours. La Société
coopérative (Samenwerkende Vennootschap) Prospectie en
Ontginning, de Bruxelles, qui, après m' avoir confié l' examen
des échantillons du sondage N° 113, a bien voulu autoriser la
publication des résultats de sa première étude, a en effet tout
aussitôt décdé l' exécution d' un nouveau sondage, le N° 117
(De Hoeven), dans l' angle Nord-Ouest de la commune de
Neeroeteren, à environ 1.600 M au Nord-Nord-Ouest de celui de
Neerheide. Tout ce qu' il est possible d' en dire actuellement,
c' est que ces travaux se poursuivent normalement. Dès qu' il
aura atteint le Houiller, ce nouveau trou sera, de par sa position
géographique, le plus avancé vers le Nord de tous ceux qui ont
ainsi atteint le but à moins de 24 et même de 35 km de la
Meuse.
(83) H. Bode, Palaeobotanisch-stratigraphische Studien... (Op. cit., p. 24, note 1)
33
En attendant, il reste que le sondage N° 113 (Neerheide) a
fourni, au sujet des zones supérieures du Westphalien C, des
données neuves pour la Campine et même, de façon plus géné-
rale, pour la Belgique, et cela tant au point de vue lithologique
qu' en ce qui concerne la paléobotanique et la paléozoologie.
Et c' est pourquoi il a semblé au Secrétaire général de Société
belge de Géologie, de Paléontologie et d'Hydrologie qu' il valait
bien la peine de consacrer au résultats de cette recherche un
exposé d' une exceptionnelle ampleur.
------------------------------------------------------------------------
AUTEURS
------------------------------------------------------------------------
R. Legrand & M. Gulinck
34
